ECLI:NL:CRVB:2014:1841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
12-6887 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de betekenis van medische rapportages in WAO-zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant ontving sinds 1990 een WAO-uitkering, die in 1998 werd herzien. Het Uwv handhaafde in 2008 de uitkering, maar verlaagde deze in 2009. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant per 26 mei 2010 niet toegenomen arbeidsongeschikt was, en dat zijn uitkering niet verhoogd hoefde te worden. Appellant stelde dat zijn gezondheid was verslechterd, onderbouwd door een brief van psychiater M.J. Turfboer. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde echter dat er geen medische argumenten waren om af te wijken van het eerdere oordeel over de arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de brief van psychiater Turfboer onvoldoende duidelijkheid bood over de medische situatie van appellant en dat er geen nieuwe feiten waren die een andere beoordeling rechtvaardigden. De Raad onderschreef de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts en de rechtbank dat er geen aanwijzingen waren voor een verandering in de medische situatie van appellant. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6887 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
7 november 2012, 12/4539 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2014. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellant is per 2 maart 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 3 januari 1998 is deze uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 7 november 2008 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 16 december 2008 ongewijzigd gehandhaafd naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2008 bij besluit van 17 april 2009 ongegrond verklaard en daarbij bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 april 2009 wordt bijgesteld naar de klasse van 25 tot 35%. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 maart 2011, 09/3175, het beroep tegen het besluit van 17 april 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Bij uitspraak van 4 januari 2012, 11/2795 WAO, heeft de Raad voornoemde uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2. Naar aanleiding van een brief van psychiater M.J. Turfboer van GGZ Midden-Holland van 31 mei 2011 heeft appellant gemeld dat zijn gezondheid sinds 28 april 2010 is verslechterd.
1.3. Appellant is gezien door verzekeringsarts H.P. Goossens op het spreekuur op 29 augustus 2011. In overeenstemming met de bevindingen van deze verzekeringsarts, neergelegd in zijn rapport van 7 september 2011, heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2011 aan appellant meegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 26 mei 2010 onveranderd 35 tot 45% is. Bij brief van 3 januari 2012 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat in het besluit van 20 september 2011 abusievelijk is vermeld dat hij onveranderd wordt ingedeeld in de klasse van 35 tot 45% en dat in de beslissing behoorde te staan dat hij per 26 mei 2010 onveranderd wordt ingedeeld in de klasse van 25 tot 35%. Bij besluit van 23 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 september 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is door het Uwv het rapport van bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer van 17 april 2012 ten grondslag gelegd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat beoordeeld dient te worden of het Uwv terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant per 26 mei 2010, het einde van de in artikel 38, eerste lid, van de WAO genoemde termijn, niet toegenomen arbeidsongeschikt was, zodat zijn uitkering terecht niet is verhoogd. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat zulks het geval is en heeft daartoe het volgende overwogen (waarbij appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder):
“9. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 17 april 2012 ten aanzien van de brief van psychiater Turfboer van de GGZ van 31 mei 2011 (samenvattend) gerapporteerd dat, nu in het schrijven van psychiater Turfboer geen onderzoeksbevindingen worden genoemd, geen feiten en geen duidelijkheid wordt gegeven over welke bevindingen door wie wanneer zijn gedaan en waartoe dat dan precies aanleiding zou geven, er geen enkel aanknopingspunt is om te veronderstellen dat de medische situatie van eiser in april 2010 anders zou zijn dan in de (hoger) beroepsprocedure is beschreven. De bezwaarverzekeringsarts concludeert dan ook dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel dat er geen aanwijzingen zijn voor een andere medische situatie dan eerder is vastgesteld.
10.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de (medische) bevindingen en conclusie van de bezwaarverzekeringsarts niet juist zijn. Anders dan eiser onderschrijft de rechtbank de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat niet is gebleken van een verandering in de medische situatie van eiser rond april/mei 2010. Eisers stelling dat gelet op de brief (diagnose) van zijn behandelend psychiater Turfboer van 31 mei 2011 meer beperkingen moet worden aangenomen dan wel een nieuwe FML moet worden vastgesteld kan niet slagen. Zowel in haar rapportage van 18 augustus 2011 in de hoger beroepsprocedure bij de CRvB als in de huidige rapportage van 17 april 2012 in het kader van deze herbeoordeling heeft de bezwaarverzekeringsarts deugdelijk gemotiveerd aangegeven waarom de brief van behandelend psychiater Turfboer van 31 mei 2011 niet leidt tot het verdergaande beperkingen en er geen reden is om te veronderstellen dat de medische situatie van eiser in april 2010 anders was dan in de voorgaande periode. De eerdere (aangepaste) FML blijft dan ook van toepassing.
11.
Voorts overweegt de rechtbank dat, anders dan eiser stelt, de CRvB geen uitspraak heeft gedaan over de datum van 26 mei 2010. Vast staat dat eiser in hoger beroep niet heeft aangevochten dat de rechtbank de herziening (verlaging) van zijn
WAO-uitkering per 18 april 2009 buiten beschouwing heeft gelaten. Het hoger beroep van eiser was alleen gericht op ongewijzigde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van 35% tot 45% per 16 december 2008. Hieruit volgt dat in rechte vast staat dat eisers mate van arbeidsongeschiktheid 25 tot 35% bedraagt.
12.
Eisers beroepsgrond dat het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek lijdt kan ook niet slagen. Alhoewel de besluitvorming geen schoonheidsprijs verdient, blijkt uit de gecorrigeerde brief van 3 januari 2012 op het primaire besluit en de voorhanden zijnde stukken duidelijk dat eiser ongewijzigd ingedeeld wordt in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25% tot 35% (en dus niet 35 tot 45%) per 26 mei 2010.”
3.
In hoger beroep heeft appellant (samengevat) gesteld dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft toegekend aan het commentaar van psychiater Turfboer van 31 mei 2011 op de diagnose van de door de rechtbank in de eerdere procedure als deskundige geraadpleegde psychiater
drs. R. Thomassen. Appellant wijst daarbij op de grote verschillen in waardering van zijn psychische problematiek tussen psychiater K. Gokoel van NOAGG van 10 november 2009, psychiater Thomassen van 11 mei 2010 en psychiater Turfboer van 31 mei 2011. Gelet op deze verschillen heeft de rechtbank ten onrechte de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven. Het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen is volgens appellant onvoldoende zorgvuldig geweest.
4.1.
De Raad, oordelend op grond van wat in hoger beroep is aangevoerd, overweegt als volgt.
4.2.
In de onderhavige zaak wordt door appellant, evenals in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 4 januari 2012, een beroep gedaan op de brief van psychiater Turfboer van 31 mei 2011, omdat hieruit volgens appellant blijkt dat zijn beperkingen wel degelijk zijn toegenomen per 26 mei 2010. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet. Uit de brief van psychiater Turfboer wordt niet duidelijk welke onderzoeken er zijn verricht, hoe deze tot stand zijn gekomen en evenmin wat de bevindingen waren die uiteindelijk tot de gestelde diagnose hebben geleid. Aan de brief van Turfboer kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan verbonden wenst te zien.
4.3.
Hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen. De Raad onderschrijft dat oordeel en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I.J. Penning
IvR