ECLI:NL:CRVB:2014:1833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
12-3947 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het pachtersvoordeel in het kader van de anticumulatieregeling van de WAZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht het pachtersvoordeel heeft meegenomen bij de vaststelling van het inkomen van appellant voor de toepassing van de anticumulatieregeling van artikel 58 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) over het jaar 2008. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat het pachtersvoordeel als inkomen uit arbeid moest worden aangemerkt, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van deze fiscale keuze af te wijken.

Appellant, bijgestaan door zijn belastingadviseur, heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar de Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat het doorschuiven van het pachtersvoordeel, hoewel het niet uitsluitend een fiscale keuze van appellant was, nog steeds als een fiscale keuze moest worden beschouwd. De Raad heeft bevestigd dat er geen reden was om van de hoofdregel af te wijken, en dat het Uwv het pachtersvoordeel terecht had aangemerkt als inkomen uit arbeid.

De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt het belang van fiscale keuzes in het kader van de WAZ. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/3947 WAZ
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 juni 2012, 11/3954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. J.M.J.M. Freriks, werkzaam bij AT&C belastingadviseurs te Tiel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. Freriks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.
In dit geding is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of het Uwv terecht het zogeheten pachtersvoordeel in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het bedrag aan inkomsten uit arbeid dat voor de toepassing van de anticumulatieregeling van artikel 58 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) in aanmerking komt over het jaar 2008 en wordt betrokken bij de vaststelling van de klasse waaraan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het jaar 2008 tot uitbetaling komt.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als ʽeiser̕ en het Uwv als ‘verweerder’ staan vermeld, met betrekking tot deze vraag, het volgende overwogen:
“De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (zie o.a. de uitspraak van 7 mei 2004, www.rechtspraak.nl LJN: AP1097) bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ bij de vaststelling van inkomsten uit arbeid in beginsel dient te worden uitgegaan van de winst die door de belanghebbende overeenkomstig de door deze gemaakte fiscale keuze in het kader van de inkomstenbelasting is aangegeven als inkomsten.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in overeenstemming met deze jurisprudentie de fiscale keuze van eiser heeft gevolgd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld om niet af te wijken van voornoemd beginsel en derhalve bij de vaststelling van inkomsten uit arbeid is uitgegaan van de winst die door eiser overeenkomstig de door deze gemaakte fiscale keuze in het kader van de inkomstenbelasting is aangegeven als inkomsten. Nu de belastingdienst het pachtersvoordeel heeft belast op het moment dat dit te gelde is gemaakt, in dit geval bij de verkoop van de landbouwgrond in 2008, heeft verweerder dat gedeelte van de opbrengst kunnen beschouwen als inkomen uit arbeid voor de WAZ. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het genoten pachtersvoordeel een voordeel is dat voortvloeit uit de bedrijfsuitoefening (arbeid).
Voorts overweegt de rechtbank dat van (bijzondere) omstandigheden op grond waarvan de fiscale keuze bij toepassing van artikel 58 van de WAZ niet (in redelijkheid) tot uitgangspunt had kunnen worden genomen, niet is gebleken. De omstandigheid dat het pachtersvoordeel niet in verhouding staat tot de in 2008 verrichte arbeid, of voortvloeit uit de afwikkeling van de fiscale positie van de vader betekent niet dat verweerder hier had dienen af te wijken van de door eiser gemaakte fiscale keuze.
Tevens is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder genoemde jurisprudentie, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 november 2007 LJN: BB7236 wel van belang is voor de onderhavige zaak. Deze uitspraak heeft immers betrekking op de vaststelling van het genoten pachtersvoordeel, zoals in dit geschil aan de orde is. Dat de achtergrond van het ontstaan van het pachtersvoordeel anders is kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.”
3.
In hoger beroep hebben partijen hun standpunten herhaald.
4.
De Raad, uitgaande van de in hoger beroep aangevoerde gronden, oordeelt als volgt.
4.1.
De onder 1 gestelde vraag wordt door de Raad evenals de rechtbank bevestigend beantwoord. De Raad stelt zich achter de hiervoor weergegeven overwegingen in de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het in hoger beroep door appellant ingenomen standpunt dat van een bijzonder geval sprake is, om welke reden het Uwv aanleiding had moeten zien om van de ‘fiscale keuze’ van appellant af te wijken, wordt niet gevolgd. Ondanks het feit dat de keuze om het pachtersvoordeel door te schuiven niet een fiscale keuze van alleen appellant is geweest, maar de uitkomst van de onderhandelingen tussen appellant en zijn vader in het kader van de overdracht van de onderneming, wordt hierin geen aanleiding gezien om een bijzonder geval als bedoeld in artikel 58 van de WAZ aan te nemen. Zoals ook ter zitting duidelijk is geworden, is ook dit doorschuiven aan te merken als een fiscale keuze, waaraan appellant gehouden kan worden en is dit geen reden om van de eerder genoemde hoofdregel af te wijken.
5.
Uit het hiervoor onder 4.1 en 4.2 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I.J. Penning
IvR