ECLI:NL:CRVB:2014:1828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
11-4947 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellant, die lijdt aan drie chronische aandoeningen waaronder de ziekte van Bechterew, had zich ziek gemeld als vrachtwagenchauffeur en verzocht om een IVA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar had zijn bezwaar tegen deze beslissing ongegrond verklaard, met de stelling dat er geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de inschatting van de bezwaarverzekeringsarts over de kans op herstel van appellant niet op een deugdelijke afweging van feiten en omstandigheden berustte. De Raad oordeelde dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, en dat de eerdere besluiten van het Uwv niet voldoende waren onderbouwd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. Tevens is bepaald dat appellant met ingang van 17 juni 2010 recht heeft op een IVA-uitkering.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.435,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 153,- aan appellant dient te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en onderbouwde beoordeling van de arbeidsongeschiktheid door het Uwv, vooral in gevallen van complexe medische situaties.

Uitspraak

11/4947 WIA
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
13 juli 2011, 10/6310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [naam B.V.] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.D. Koren, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Werkgeefster heeft desgevraagd te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft twee expertiserapporten van een onafhankelijke verzekeringsarts en van een reumatoloog overgelegd. Op deze rapporten heeft het Uwv gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2013. Namens appellant is verschenen mr. Koren. Namens het Uwv is verschenen mr. J.J. Grasmeijer. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft met een brief van 20 november 2013 een rapport van de bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. Namens appellant is verschenen mr. Koren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant lijdt aan drie chronische aandoeningen, onder meer aan de progressieve ziekte van Bechterew die gepaard gaat met zeer forse beperkingen. Zijn gezondheidssituatie is sedert 2008 sterk verslechterd. Met ingang van 19 juni 2008 heeft hij zich voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur ziek gemeld vanwege gewrichtsklachten. Daarnaast heeft appellant een hardnekkig hematologieprobleem alsmede vermoeidheidsklachten die beide nog niet volledig in kaart zijn gebracht. Deze laatste klachten kunnen te maken hebben met de chronische aandoeningen, maar kunnen ook op zichzelf staan. Behandeling van deze laatste twee klachten wordt nog nader onderzocht.
1.2. Bij besluit van 15 april 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 17 juni 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3. Bij besluit van 1 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 april 2010 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich, na onderzoeken door de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige, daarbij op het standpunt gesteld dat er op 17 juni 2010 geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid omdat door het volgen van een revalidatiebehandeling er een positieve (redelijke tot goede) prognose was met betrekking tot een verbetering van de belastbaarheid.
2.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 17 juni 2010, in samenhang bezien met het rapport van 22 maart 2010 van de verzekeringsarts, inzichtelijk gemotiveerd uiteen heeft gezet dat er op de datum hier in geding, 17 juni 2010, geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van appellant aan te nemen. Uit de medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat bij appellant sprake is van drie chronische aandoeningen namelijk psoriasis, Bechterew en astma. De rond de datum in geding in te zetten multidisciplinaire (revalidatie)behandeling was gericht op verbetering van de symptomen van Bechterew door het onderdrukken van ontstekingsprocessen, beperkingen en vermoeidheid. Met name zou verbetering te verwachten zijn ten aanzien van de door de verzekeringsarts aangenomen urenbeperking. Omdat de hematologische problematiek en de vermoeidheidsklachten nog niet waren uitgekristalliseerd was de conclusie gerechtvaardigd dat na nader onderzoek behandeling zal volgen met de verwachting dat ook daardoor verbetering zal optreden. Rekening houdend met het geheel aan medische gegevens heeft het Uwv inzichtelijk gemotiveerd dat er ten tijde van de datum in geding een redelijke tot goede prognose was dat de belastbaarheid binnen het komende jaar zal verbeteren. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden overwogen dat appellant niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
3.
Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft in hoger beroep herhaald dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat hij op die grond in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Het standpunt van het Uwv dat de revalidatiebehandeling gericht was op verbetering van arbeidsbeperkingen, is speculatief en niet concreet onderbouwd. Het doel van de revalidatiebehandeling was niet gericht op verbetering van de arbeidsbeperkingen maar op het vertragen van de gevolgen van de reuma en het leren omgaan met de beperkingen in het dagelijks leven. Appellant wijst naar de brief van 2 juni 2010 van de revalidatiearts W.P. Polomski, alsmede naar de in hoger beroep overgelegde rapporten van een reumatoloog en onafhankelijke verzekeringsarts. Verder wijst appellant er op dat hij in samenspraak met de revalidatiearts in oktober 2010 gestopt is met de behandeling omdat deze te zwaar was gelet op zijn (steeds) verslechterende gezondheidssituatie.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, voor zover hier van belang, volgens artikel 4 van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
De Raad heeft in zijn onder 2 genoemde uitspraak van 4 februari 2009 geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkeringen in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
De door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 17 juni 2010 geuite verwachting dat door de ingezette revalidatiebehandeling in juni 2010 in het komende jaar dan wel in het jaar daaropvolgend, een aanmerkelijke verbetering van de (arbeids)belastbaarheid van appellant te verwachten is, is louter in veronderstellende zin gegeven. Uit de brief van 2 juni 2010 van revalidatiearts Polomski, waarop de bezwaarverzekeringsarts zijn inschatting heeft gebaseerd, kan niet geconcludeerd worden dat door het volgen van de revalidatiebehandeling een verbetering van (arbeids)beperkingen beoogd wordt. Blijkens het “beleid” van die behandeling lijkt deze veeleer te zijn gericht op de coping en het omgaan met de beperkingen van de aandoeningen in het leven van alle dag. Ook de ten aanzien van de hematologische problematiek en vermoeidheidsklachten aangenomen verbetering berust niet op een concrete inzet van een behandeling en is daarom speculatief van aard.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen berust de inschatting van de bezwaarverzekeringsarts van de kans op (arbeids)herstel van appellant in het eerste jaar na einde wachttijd als ook in het jaar daarop volgend, niet op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij appellant aan de orde zijn. Hieruit vloeit voort dat bij appellant sprake is van volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid. Het voorgaande leidt er toe dat het beroep gegrond verklaard moet worden en dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. De Raad verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De Raad ziet voorts aanleiding het besluit van 15 april 2010 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 17 juni 2010 recht heeft op een
IVA-uitkering.
5.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden in beroep begroot op € 1.217,50 voor verleende rechtsbijstand. De kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep worden begroot op
€ 1.217,50. In totaal bedragen deze kosten € 2.435,-.
7.
Ten slotte dient het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 1 september 2010;
  • herroept het besluit van 15 april 2010 en bepaalt dat appellant met ingang van 17 juni 2010 recht heeft op een IVA-uitkering;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.435,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M.M. Spaans

JL