ECLI:NL:CRVB:2014:1819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
12-5526 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en afwijzing aanvragen op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvragen om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 13 december 2006 bijstand, maar deze werd op 29 juli 2010 ingetrokken omdat zij een gezamenlijke huishouding zou voeren. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze intrekking. Vervolgens heeft zij op 18 november 2010 een nieuwe aanvraag ingediend, maar deze werd buiten behandeling gesteld omdat zij niet op een gesprek was verschenen. Appellante heeft daarna meerdere aanvragen ingediend, die alle zijn afgewezen op grond van het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de afwijzing van de eerste aanvraag niet terecht was, omdat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van appellante. De Raad stelt vast dat appellante bij de tweede aanvraag heeft aangegeven alleen te wonen, maar het college heeft nagelaten om nader onderzoek te doen. Dit is in strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept de besluiten van het college, waardoor appellante met terugwerkende kracht bijstand toekomt vanaf 14 december 2010. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.922,- bedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 27 mei 2014.

Uitspraak

12/5526 WWB, 12/5527 WWB, 12/5528 WWB, 12/5529 WWB
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 september 2012, 11/3960, 11/3962, 11/3963, 11/6860 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een schriftelijke reactie gegeven op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2014. Namens appellante is verschenen mr. Timmer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 13 december 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 23 augustus 2010 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 29 juli 2010 ingetrokken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [S.] (S). Volgens een rapportage van 16 augustus 2010 was de aanleiding voor dit besluit onder andere dat bij een huisbezoek naast herenkleding en scheerspullen de administratie en de portemonnee van S waren aangetroffen. Appellante heeft tegen het besluit van 23 augustus 2010 geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft op 18 november 2010 opnieuw bijstand aangevraagd (aanvraag 1). Bij brief van 30 november 2010 heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 8 december 2010. Hierbij is appellante verzocht een aantal gegevens mee te nemen, waaronder bankafschriften van de laatste twee maanden. Bij besluit van 9 december 2010 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet is verschenen op het gesprek van 8 december 2010.
1.3.
Appellante heeft zich op 14 december 2010 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand (aanvraag 2). Bij besluit van 23 december 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante na het besluit van 23 augustus 2010 geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd op grond waarvan het college kon beoordelen of recht op bijstand bestond.
1.4.
Vervolgens heeft appellante op 30 december 2010 wederom een aanvraag om bijstand gedaan (aanvraag 3), die bij besluit van 6 januari 2011 is afgewezen op de grond dat zij na het eerdere besluit van 23 december 2010 geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd op grond waarvan het college kon beoordelen of zij recht op bijstand had.
1.5.
Op 17 januari 2011 heeft appellante nogmaals een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 4). Naar aanleiding van deze aanvraag is een huisbezoek afgelegd, waarna het college appellante bij besluit van 1 maart 2011 met ingang van 13 januari 2011 bijstand heeft toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.6.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 21 maart 2011 (bestreden besluiten 1, 2 en 3) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van onderscheidenlijk 9 december 2010,
23 december 2010 en 6 januari 2011 ongegrond verklaard. Bij besluit van 18 juli 2011 (bestreden besluit 4) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond zijn verklaard. Zij heeft aangevoerd dat aanvraag 1 ten onrechte niet in behandeling is genomen. Het college heeft met de overgelegde schermprint onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de brief van
30 november 2010 daadwerkelijk op die datum is verzonden. Bovendien kunnen stakingen bij de post op 25 en 26 november 2010 en 7, 8 en 9 december 2010 tot vertraging hebben geleid. Appellante heeft een e-mailbericht overgelegd van Post.nl, waaruit blijkt dat er in die periode veelal geen 24-uursservice is geweest. Met betrekking tot de aanvragen 2 en 3 heeft appellante aangevoerd dat de informatie die zij bij die aanvragen en in bezwaar heeft verstrekt, aanleiding had moeten zijn voor nader onderzoek.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag 1
4.1.
Niet in geschil is dat de uitnodigingsbrief van 30 november 2010 aan appellante is toegezonden en dat zij de brief heeft ontvangen. Bij de beantwoording van de vraag of er aanleiding is voor twijfel of de brief daadwerkelijk op de door het college aangegeven datum is verzonden, is hetgeen het college heeft aangevoerd over zijn wijze van datering en verzending van brieven van belang. Namens het college is hierover aangevoerd dat van de aanbieding ter post weliswaar geen registratie plaatsvindt, maar dat de aantekening in het systeem dat de brief op 30 november 2010 is verstuurd wil zeggen dat de betreffende brief op die datum in een verzendbak is gelegd. De brieven worden één- of tweemaal per dag opgehaald uit de verzendbakken, centraal verzameld en vervolgens ter post aangeboden. De postkamer verzendt de brieven meestal dezelfde dag, soms de volgende ochtend.
4.2.
Tegenover deze toelichting heeft appellante geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat zij de brief pas op 13 december 2010 heeft ontvangen. Dat zij belang had bij de aanvraag en onmiddellijk een nieuwe aanvraag heeft ingediend, is daartoe onvoldoende. De door appellante genoemde stakingen bij de post vonden dusdanig ver vóór en na de verzending van de brief plaats, dat hierin geen aannemelijke verklaring voor de veel latere ontvangst is gelegen.
4.3.
Niet in geschil is dat de gevraagde gegevens van belang waren voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellante. Het college was dan ook op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd aanvraag 1 niet in behandeling te nemen. Evenals de rechtbank ziet de Raad niet in dat, zoals appellante betoogt, het college, alvorens te besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, gehouden was appellante nog een aanvullende hersteltermijn te gunnen. Immers, appellante was al een hersteltermijn gegeven om de gevraagde bankafschriften te verstrekken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op bestreden besluit 1, niet slaagt.
Aanvraag 2
4.5.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.6.
In zijn uitspraak van 19 juli 2011, ECLI:NL:2011:BR2972, heeft de Raad overwogen dat als iemand een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) indient, nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en betrokkene - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel kan volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner ergens anders woont. Als dat zo is, is immers niet langer voldaan aan één van de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, te weten dat beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Het bestuursorgaan kan in een dergelijke situatie als regel niet volstaan met het louter stellen van de vraag “of de situatie is gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de beëindiging of intrekking van de bijstand”, omdat het antwoord op die vraag afhankelijk is van welk vertrekpunt men daarbij neemt. Meer precies zou de vraag in een zaak als deze moeten luiden “of de situatie thans anders is dan waarvan het college ten tijde van de beëindiging/intrekking is uitgegaan en welke feiten en omstandigheden dat standpunt ondersteunen”.
4.7.
In dit geval heeft appellante bij aanvraag 2 de vraag of zij alleen woont, bevestigend beantwoord en bij de vraag of zij een gezamenlijke huishouding heeft “nee” aangekruist. In het aanvraagformulier zijn geen nadere vragen opgenomen over het al dan niet voeren van een gezamenlijke huishouding. Ook worden geen vragen gesteld over de in dit geval door appellante aan te tonen wijziging van omstandigheden. In de rapportage van 22 december 2010 naar aanleiding van aanvraag 2 staat vermeld dat appellante bij de aanvraag heeft aangegeven dat er sprake is van “ongewijzigde omstandigheden, er is geen sprake van samenwoning”. Uit de zeer summiere rapportage valt niet op te maken welke vraagstelling aan appellante is voorgehouden. Nu uit het antwoord van appellante wel valt af te leiden dat zij volhield niet (langer) samen te wonen, had het op de weg van het college gelegen nader onderzoek in te stellen naar de woonsituatie van appellante ten tijde van aanvraag 2. Nu het college dit heeft nagelaten, heeft het gehandeld in strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringseisen als bedoeld in artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd voor zover deze ziet op het bestreden besluit 2. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit 2 vernietigen. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat vanwege het tijdsverloop geen nieuw onderzoek meer zal worden verricht indien het bestreden besluit 2 niet in stand zal blijven. De Raad ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 23 december 2010 te herroepen en te bepalen dat appellante met ingang van
14 december 2010 bijstand toekomt naar de voor haar toepasselijke norm. Gelet op het in hoger beroep niet aangevochten bestreden besluit 4 komt dit erop neer dat het college appellante over de periode van 14 december 2010 tot 13 januari 2011 bijstand dient te verstrekken.
Aanvraag 3
4.8.
Gezien hetgeen onder 4.7 is overwogen, was aanvraag 3 achteraf bezien overbodig. Aan het bestreden besluit 3, waarbij de in het besluit van 6 januari 2011 opgenomen afwijzing is gehandhaafd, ontvalt daarom de grondslag. De aangevallen uitspraak moet daarom ook worden vernietigd voor zover deze ziet op het bestreden besluit 3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit 3 vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 6 januari 2011 te herroepen.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep, waarbij zowel de gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 23 december 2010 en 6 januari 2011 als de ingestelde beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en € 974,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. De totale kostenveroordeling bedraagt daarom € 2.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de besluiten van
21 maart 2011 die zien op de aanvragen van 14 en 30 december 2010;
- verklaart de beroepen tegen die besluiten gegrond;
- vernietigt de besluiten van 21 maart 2011 die zien op de aanvragen van 14 december 2010
en 30 december 2010;
- herroept de besluiten van 23 december 2010 en van 6 januari 2011, bepaalt dat appellante
met ingang van 14 december 2010 bijstand toekomt naar de voor haar toepasselijke norm en
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van
21 maart 2011;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.K. Dekker

HD