ECLI:NL:CRVB:2014:1816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
12-4843 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond had verklaard. Appellant had op 28 januari 2011 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), met als gewenste ingangsdatum 1 augustus 2010. Het college had bij besluit van 29 maart 2011 bijstand toegekend vanaf 19 januari 2011, de datum waarop appellant zich had gemeld bij het Uwv Werkbedrijf. Appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden, waaronder persoonlijke en zakelijke problemen die leidden tot een depressie en onduidelijkheid over zijn recht op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat appellant bijstand met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2010 zou ontvangen. De Raad benadrukte dat volgens de WWB bijstand in beginsel wordt verleend vanaf de datum van melding om bijstand aan te vragen, en dat van dit uitgangspunt alleen kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij door zijn depressie en het gebruik van zware medicijnen niet in staat was om adequaat te reageren op de informatie van de instanties. Ook zijn stelling dat hij van het kastje naar de muur was gestuurd, werd niet onderbouwd met voldoende bewijs.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 27 mei 2014.

Uitspraak

12/4843 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2012, 11/3990 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 28 januari 2011 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met als gewenste ingangsdatum 1 augustus 2010.
1.2.
Bij besluit van 29 maart 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2011 (bestreden besluit), heeft het college appellant vanaf 19 januari 2011, de datum waarop appellant zich heeft gemeld bij het Uwv Werkbedrijf, bijstand toegekend. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum dan de datum van melding rechtvaardigen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake is van bijzondere omstandigheden, die rechtvaardigen dat hem bijstand met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2010 wordt verleend. Hij heeft daartoe, samengevat, betoogd dat hij vanaf augustus 2010 meermalen bij het Bureau zelfstandigen en bij de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Rotterdam is geweest voor een lening/uitkering, maar dat hij steeds van het kastje naar de muur is gestuurd. Daarnaast was hij vanwege persoonlijke en zakelijke problemen in een depressie geraakt. Door deze omstandigheden en door het gebruik van zware medicijnen verliep de communicatie niet goed en kon hij niet adequaat reageren. Zo was voor appellant niet duidelijk of hij, zolang hij was ingeschreven als zelfstandige bij de Kamer van Koophandel, recht op bijstand had en bij welke instantie hij diende aan te kloppen voor een uitkering. De aanvraag is pas geformaliseerd toen hij hulp heeft gezocht bij zijn advocaat. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij ten gevolge van depressieve klachten niet adequaat kan reageren heeft appellant een rapport psychodiagnostisch onderzoek van 19 april 2012 overgelegd. Ten slotte voert appellant als bijzondere omstandigheid aan dat hij ten gevolge van het ontbreken van middelen van bestaan schulden heeft moeten maken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 43, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vaststelt. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dergelijke omstandigheden zich hier niet voordoen. Voor zover appellant met zijn stelling dat hij vanaf augustus 2010 diverse malen bij het Bureau zelfstandigen en bij de Dienst Sociale Zaken ‘van het kastje naar de muur is gestuurd’, heeft willen betogen dat hij van het doen van een aanvraag is afgehouden en/of dat hem onjuiste informatie is verstrekt, heeft appellant deze stelling niet aannemelijk gemaakt. De beschikbare gegevens bieden daarvoor ook geen aanknopingspunten. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij vóór 19 januari 2011 buiten staat was zich te melden om bijstand aan de vragen. In het bijzonder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van de combinatie van een depressie en het gebruik van zware medicijnen de communicatie met genoemde instanties niet goed verliep, waardoor appellant niet in staat was adequaat te reageren op wat hij van deze instanties te horen kreeg. Dat volgt in ieder geval niet uit het door hem overgelegde rapport psychodiagnostisch onderzoek van 19 april 2012. Nog daargelaten dat dit rapport niet ziet op de hier te beoordelen periode, is daarin niet opgenomen dat appellant beperkingen heeft op het gebied van communicatie met anderen en/of ten aanzien van het adequaat kunnen reageren. Dat appellant, naar hij stelt, niet in zijn noodzakelijke kosten van het bestaan kon voorzien en daarom schulden heeft moeten maken, is evenmin aan te merken als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in 4.2.
4.4.
Uit 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.K. Dekker

HD