4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald - voor zover van belang - dat het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, verlaagt ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van een verplichting voortvloeiende uit deze wet en dat van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.Ingevolge artikel 9, aanhef en derde lid, sub c, en artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening maatregelen en handhaving van de RSD 2009 (de Verordening) kan het dagelijks bestuur de bijstand van een betrokkene die in onvoldoende mate gebruik maakt van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, verlagen met 50% gedurende een maand. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Verordening wordt de hoogte of duur van de maatregel verdubbeld, indien de betrokkene zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie.
In artikel 2, derde lid, van de Verordening is bepaald dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de betrokkene en daarom kan afwijken van de in de Verordening genormeerde maatregelen.
Maatregel 1, 13/418 en 13/419
5.1.Tussen partijen is niet in geschil dat het traject bij [naam B.V.] een voorziening is gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Tussen partijen is evenmin in geschil dat appellant op 3 augustus 2011 heeft geweigerd de hem opgedragen werkzaamheden uit te voeren. Gelet op de in 1.3 weergegeven inhoud van het besluit van 24 juni 2011 en de brief van 22 juli 2011 moet het appellant duidelijk zijn geweest dat van hem verwacht werd dat hij zijn werkzaamheden bij [naam B.V.] gedurende de afgesproken uren zou uitvoeren.
5.2.De grond van appellant dat hij wegens medische beperkingen niet in staat was de opgedragen werkzaamheden uit te voeren, wordt door hem onderbouwd met een deskundigenoordeel van een verzekeringsarts van het UWV die concludeert dat op grond van de door hem geconstateerde beperkingen het zeer aannemelijk is dat op de datum in geschil, zijnde 29 augustus 2011, de werkbelasting de belastbaarheid van appellant heeft overschreden. De door deze verzekeringsarts omschreven beperkingen zijn beperkingen van de nek- en rugfunctie, welke deels veroorzaakt worden door bewegingsangst. Nog los van de omstandigheid dat dit advies niet ziet op de werkelijke datum in geschil, namelijk 3 augustus 2011, kan daaruit niet worden afgeleid dat appellant op die datum vanwege objectieve medische beperkingen niet in staat was de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten. Daartoe is van belang dat in het rapport niet wordt gemotiveerd waaruit de beperkingen van de nek- en rugfunctie bestaan. Uit de overige in het dossier aanwezige informatie, waaronder ook de door appellant ingebrachte informatie van zijn huisarts en een orthopedisch chirurg, blijkt van geen daadwerkelijke beperkingen anders dan de door appellant genoemde pijn. De orthopedisch chirurg heeft zelfs het advies gegeven in beweging te blijven. Ook het door appellant aangehaalde rapport van het UWV spreekt van “bewegingsangst”. Op grond van deze informatie heeft appellant dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij op 3 augustus 2011 in verband met medische beperkingen niet in staat is geweest de hem opgedragen werkzaamheden uit te voeren. Zijn weigering daartoe was dan ook verwijtbaar.
5.3.Appellant heeft voorts aangevoerd dat de hoogte van de opgelegde maatregel ten onrechte niet is afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellant en zijn gezin. Vaststaat dat de maatregel in overeenstemming is met de Verordening. Wat appellanten hebben aangevoerd, vormt geen aanleiding de maatregel disproportioneel te achten. Daarin is ook geen grond gelegen voor het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellanten, de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid het college aanleiding hadden moeten geven de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, derde lid, van de Verordening.
Maatregel 2, 13/413 en 13/414
6.1.Ter zitting heeft het dagelijks bestuur bevestigd dat aan appellant verweten wordt, dat hij in het kader van het re-integratietraject MOP niet meer heeft gesolliciteerd dan twee keer. Hoeveel wel voldoende is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In het geval van appellant wordt ervan uitgegaan dat hij in het zes weken durende traject in ieder geval één sollicitatie per week had kunnen doen. Appellant heeft aangevoerd dat zijn medische beperkingen eraan in de weg hebben gestaan dat hij meer solliciteerde. Het traject behelsde dat hij eenmaal per week aanwezig was in een bus die door bossen reed, waardoor hij last had van zijn allergieën. Bovendien heeft hij in de relevante periode een neusoperatie ondergaan.
6.2.Appellant heeft niet betwist dat hij te weinig heeft gesolliciteerd. Hetgeen hij aanvoert, komt erop neer dat hem dit in verband met zijn medische situatie niet verweten kan worden. Dit standpunt heeft hij in het geheel niet met medische informatie onderbouwd. Nog los van het antwoord op de vraag of appellant tijdens de ene dag per week dat hij in de bus aanwezig diende te zijn last had van zijn allergieën, heeft hij in het geheel niet onderbouwd waarom hij tijdens de overige dagen om medische redenen geen sollicitaties heeft kunnen verrichten. De maatregel is dan ook terecht opgelegd.
6.3.Appellant heeft voorts aangevoerd dat de hoogte van de opgelegde maatregel ten onrechte niet is afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellant en zijn gezin. Vaststaat dat de aanvankelijk opgelegde maatregel van een verlaging van 100% gedurende een maand in verband met de recidive in overeenstemming was met de Verordening. Het dagelijks bestuur heeft in de persoonlijke omstandigheden van appellanten aanleiding gezien de maatregel te matigen tot 50% gedurende een maand. Appellanten hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen onderbouwen waarom het dagelijks bestuur tot afzien van een maatregel dan wel tot een verdergaande matiging had dienen over te gaan.