ECLI:NL:CRVB:2014:1814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
13-413 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en arbeidsinschakeling onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving vanaf 29 augustus 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft in de loop der jaren verschillende verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgelegd gekregen. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een aantal besluiten van het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst (RSD) die de bijstand van appellant heeft verlaagd wegens onvoldoende medewerking aan de re-integratieverplichtingen. De Raad stelt vast dat appellant op 3 augustus 2011 heeft geweigerd de hem opgedragen werkzaamheden uit te voeren, en dat hij onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. De Raad oordeelt dat de opgelegde maatregelen in overeenstemming zijn met de WWB en de Verordening van de RSD. De Raad komt tot de conclusie dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de relevante data niet in staat was om te voldoen aan zijn verplichtingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

13/413 WWB, 13/414 WWB, 13/418 WWB, 13/419 WWB
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 14 december 2012, 12/632 en 12/827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst (RSD) en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen beide in de aangevallen uitspraak door de rechtbank afgedane zaken.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart, die tevens optrad voor appellante. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M. Mik en J.D. Edel.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 29 augustus 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 13 augustus 2009 ontvangen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Met ingang van 25 oktober 2010 volgt appellant een traject bij [naam B.V.] ([naam B.V.]). Op 14 maart 2011 heeft appellant zich ziek gemeld met pijnklachten ten gevolge van een auto-ongeluk in oktober 2010. Naar aanleiding van deze ziekmelding is appellant een aantal keer gezien door de arts van de arbodienst van [naam B.V.]. Deze rapporteerde dat bij basaal lichamelijk onderzoek geen duidelijke afwijkingen te zien waren, dat appellant wel stelde medische hulp te hebben gezocht, maar daaromtrent geen informatie kon overleggen en dat appellant in staat geacht kon worden enkele malen per dag een trap op en af te kunnen. Op
15 juni 2011 is appellant, omdat hij medische klachten bleef aangeven, onderzocht door bedrijfsarts J.K. van Driel van AOB Compaz. Deze heeft op 20 juni 2011 een rapport arbeidsgeschiktheidstoets uitgebracht. In dit rapport is de volgende conclusie neergelegd:
“Met de aangegeven problematiek van het houdings- en bewegingsapparaat kunnen bij afwezigheid van objectief aangetoonde afwijkingen, ook niet na uitputtende onderzoeksprogramma’s, geen beperkingen van de belastbaarheid worden aangetoond. Met name traplopen zou onbevangen haalbaar moeten zijn.
Een allergie is volledig geneeslijk bij gebruik van de juiste medicatie. Bovendien is uitgangspunt, dat de werksituatie op orde is en geen overmaat aan allergenen als katten, pollen en huisstofmijt teweeg brengt.”
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2011 heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar het onder 1.2 genoemde rapport van AOB Compaz, vastgesteld dat appellant kan voldoen aan de voor hem geldende verplichtingen uit hoofde van artikel 9 van de WWB, waarbij rekening gehouden wordt met zijn persoonlijke situatie als beschreven in het rapport. Deze verplichtingen blijven daarom onverkort voor hem van toepassing. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. In de periode tussen 22 juni 2011 en 4 augustus 2011 heeft appellant de werkzaamheden horende bij het traject gedeeltelijk, voor 21 uur per week, hervat. Omdat appellant nog vaak aangaf bepaalde werkzaamheden niet te kunnen verrichten en zich nog veel ziek meldde, heeft op 21 juli 2011 een gesprek met hem plaatsgevonden en is hem bij brief van 22 juli 2011 nogmaals medegedeeld dat hij aan de hem opgelegde verplichtingen moet voldoen. Op 3 augustus 2011 heeft appellant opnieuw geweigerd in verband met zijn klachten bepaalde werkzaamheden te verrichten. Deze situatie is geëscaleerd, waarbij de politie is gebeld en appellant het pand voortijdig heeft verlaten.
1.4.
Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2011 gedurende een maand met 50% verlaagd. Bij besluit van 20 april 2012 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering.
1.5.
Op 5 september 2011 heeft appellant zijn werkzaamheden voor [naam B.V.] hervat. Op
7 september 2011 heeft vervolgens een nieuw incident plaatsgevonden, dat aanleiding is geweest voor [naam B.V.] om het traject te beëindigen. Bij brief van dezelfde datum heeft de RSD appellant daarvan mededeling gedaan, hem opnieuw op zijn verplichtingen uit hoofde van de WWB gewezen en aangezegd vanaf 15 september 2011 deel te nemen aan het traject MOP (mens ontwikkel plan). Dit traject behelsde een training van één dag in de week gedurende zes weken en zou plaatsvinden in een bus. Daarnaast werd van appellant verwacht dat hij zich buiten die dag om ook in zou zetten voor het vinden van werk. Bij besluit van
27 oktober 2011 is appellant gewezen op afspraken die met hem zijn gemaakt in een gesprek dat op die datum had plaatsgevonden.
1.6.
Bij besluit van 19 januari 2012 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2012 gedurende een maand met 100% verlaagd omdat appellant onvoldoende gebruik heeft gemaakt van het aangeboden re-integratietraject MOP waaraan hij in de periode van 15 september 2011 tot en met 27 november 2011 heeft deelgenomen. Bij besluit van 4 juni 2012 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard en in de persoonlijke situatie van appellanten aanleiding gezien de maatregel te matigen tot een verlaging van 50% gedurende een maand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellanten tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 3 augustus 2011 en in de periode van 15 september 2011 tot en met 27 november 2011 dusdanige medische beperkingen had dat van hem niet kon worden verwacht meer medewerking te verlenen aan de hem opgelegde re-integratieverplichtingen.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voeren daartoe, zakelijk weergegeven, aan dat de rechtbank heeft miskend dat de door appellanten in het geding gebrachte medische informatie, in samenhang bezien, voldoende onderbouwing vormt voor hun standpunt dat appellant zich op goede gronden beperkt beschikbaar heeft gesteld voor de van hem verlangde werkzaamheden en activiteiten in het kader van de trajecten. Subsidiair is aangevoerd dat de opgelegde maatregelen ten onrechte niet zijn afgestemd op de mogelijkheden en middelen van appellant en zijn gezin, of dat daarvan ten onrechte niet in het geheel is afgezien in verband met het ontbreken van verwijtbaarheid.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald - voor zover van belang - dat het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, verlaagt ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van een verplichting voortvloeiende uit deze wet en dat van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Ingevolge artikel 9, aanhef en derde lid, sub c, en artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening maatregelen en handhaving van de RSD 2009 (de Verordening) kan het dagelijks bestuur de bijstand van een betrokkene die in onvoldoende mate gebruik maakt van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, verlagen met 50% gedurende een maand. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Verordening wordt de hoogte of duur van de maatregel verdubbeld, indien de betrokkene zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie.
In artikel 2, derde lid, van de Verordening is bepaald dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de betrokkene en daarom kan afwijken van de in de Verordening genormeerde maatregelen.
Maatregel 1, 13/418 en 13/419
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het traject bij [naam B.V.] een voorziening is gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Tussen partijen is evenmin in geschil dat appellant op 3 augustus 2011 heeft geweigerd de hem opgedragen werkzaamheden uit te voeren. Gelet op de in 1.3 weergegeven inhoud van het besluit van 24 juni 2011 en de brief van 22 juli 2011 moet het appellant duidelijk zijn geweest dat van hem verwacht werd dat hij zijn werkzaamheden bij [naam B.V.] gedurende de afgesproken uren zou uitvoeren.
5.2.
De grond van appellant dat hij wegens medische beperkingen niet in staat was de opgedragen werkzaamheden uit te voeren, wordt door hem onderbouwd met een deskundigenoordeel van een verzekeringsarts van het UWV die concludeert dat op grond van de door hem geconstateerde beperkingen het zeer aannemelijk is dat op de datum in geschil, zijnde 29 augustus 2011, de werkbelasting de belastbaarheid van appellant heeft overschreden. De door deze verzekeringsarts omschreven beperkingen zijn beperkingen van de nek- en rugfunctie, welke deels veroorzaakt worden door bewegingsangst. Nog los van de omstandigheid dat dit advies niet ziet op de werkelijke datum in geschil, namelijk 3 augustus 2011, kan daaruit niet worden afgeleid dat appellant op die datum vanwege objectieve medische beperkingen niet in staat was de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten. Daartoe is van belang dat in het rapport niet wordt gemotiveerd waaruit de beperkingen van de nek- en rugfunctie bestaan. Uit de overige in het dossier aanwezige informatie, waaronder ook de door appellant ingebrachte informatie van zijn huisarts en een orthopedisch chirurg, blijkt van geen daadwerkelijke beperkingen anders dan de door appellant genoemde pijn. De orthopedisch chirurg heeft zelfs het advies gegeven in beweging te blijven. Ook het door appellant aangehaalde rapport van het UWV spreekt van “bewegingsangst”. Op grond van deze informatie heeft appellant dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij op 3 augustus 2011 in verband met medische beperkingen niet in staat is geweest de hem opgedragen werkzaamheden uit te voeren. Zijn weigering daartoe was dan ook verwijtbaar.
5.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de hoogte van de opgelegde maatregel ten onrechte niet is afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellant en zijn gezin. Vaststaat dat de maatregel in overeenstemming is met de Verordening. Wat appellanten hebben aangevoerd, vormt geen aanleiding de maatregel disproportioneel te achten. Daarin is ook geen grond gelegen voor het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellanten, de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid het college aanleiding hadden moeten geven de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, derde lid, van de Verordening.
Maatregel 2, 13/413 en 13/414
6.1.
Ter zitting heeft het dagelijks bestuur bevestigd dat aan appellant verweten wordt, dat hij in het kader van het re-integratietraject MOP niet meer heeft gesolliciteerd dan twee keer. Hoeveel wel voldoende is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In het geval van appellant wordt ervan uitgegaan dat hij in het zes weken durende traject in ieder geval één sollicitatie per week had kunnen doen. Appellant heeft aangevoerd dat zijn medische beperkingen eraan in de weg hebben gestaan dat hij meer solliciteerde. Het traject behelsde dat hij eenmaal per week aanwezig was in een bus die door bossen reed, waardoor hij last had van zijn allergieën. Bovendien heeft hij in de relevante periode een neusoperatie ondergaan.
6.2.
Appellant heeft niet betwist dat hij te weinig heeft gesolliciteerd. Hetgeen hij aanvoert, komt erop neer dat hem dit in verband met zijn medische situatie niet verweten kan worden. Dit standpunt heeft hij in het geheel niet met medische informatie onderbouwd. Nog los van het antwoord op de vraag of appellant tijdens de ene dag per week dat hij in de bus aanwezig diende te zijn last had van zijn allergieën, heeft hij in het geheel niet onderbouwd waarom hij tijdens de overige dagen om medische redenen geen sollicitaties heeft kunnen verrichten. De maatregel is dan ook terecht opgelegd.
6.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de hoogte van de opgelegde maatregel ten onrechte niet is afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellant en zijn gezin. Vaststaat dat de aanvankelijk opgelegde maatregel van een verlaging van 100% gedurende een maand in verband met de recidive in overeenstemming was met de Verordening. Het dagelijks bestuur heeft in de persoonlijke omstandigheden van appellanten aanleiding gezien de maatregel te matigen tot 50% gedurende een maand. Appellanten hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen onderbouwen waarom het dagelijks bestuur tot afzien van een maatregel dan wel tot een verdergaande matiging had dienen over te gaan.
7.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker
ew