ECLI:NL:CRVB:2014:1805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
12-3833 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 27 mei 2014, wordt de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant besproken. Appellant ontving sinds 15 april 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres in Delft. Na een melding van het Haags Economisch Interventie Team, dat appellant op een voorjaarsmarkt in 's-Gravenhage was aangetroffen, heeft de sociale recherche van de gemeente Delft een onderzoek ingesteld naar zijn woon- en leefsituatie. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 januari 2011 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van € 22.470,48.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad benadrukt dat de bewijslast bij het college ligt en dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De verklaring van de getuige H, die stelde dat appellant slechts tijdelijk op het uitkeringsadres woonde, werd niet als voldoende bewijs beschouwd. De Raad concludeert dat de rechtbank het gebrek in het bestreden besluit niet heeft onderkend en dat het hoger beroep van appellant slaagt.

De Raad draagt het college op om binnen drie maanden het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen, zodat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand kunnen blijven. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en C.H. Rombouts als leden, in aanwezigheid van griffier S.K. Dekker.

Uitspraak

12/3833 WWB-T
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 juni 2012, 12/2567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.I. Zaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het college nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zaad. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.S. van Tricht.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 15 april 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond sinds 6 april 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op het adres [straatnaam] te Delft (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Haags Economisch Interventie Team (HEIT), dat appellant tijdens een controle op 28 mei 2010 werkend was aangetroffen op een voorjaarsmarkt in de gemeente ’s-Gravenhage, heeft de sociale recherche van de gemeente Delft een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dit kader is dossieronderzoek verricht en is informatie ingezien of opgevraagd bij de GBA, het Suwinet, Evides (waterbedrijf) en uitzendbureaus waar appellant heeft gewerkt. Voorts is op
10 februari 2011 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Bij deze gelegenheid is
[naam hoofdbewoner] (H), hoofdbewoner van de woning op het uitkeringsadres, gehoord. H is op 17 maart 2011 als getuige gehoord. Appellant is op 30 maart 2011 als verdachte verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 mei 2011 en een
proces-verbaal van 11 mei 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om, voor zover van belang, bij besluit van 16 mei 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 februari 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 juni 2009 tot en met
31 januari 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.470,48 van hem terug te vorderen. Aan dit besluit ligt, voor zover van belang, ten grondslag dat appellant in genoemde periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, dat hij daardoor zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat en voor zover nog van belang, aangevoerd dat hij in de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 januari 2011 wel zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2009 tot en met 31 januari 2011
(te beoordelen periode).
4.2.
Gelet op het ter zitting verhandelde is uitsluitend in geschil of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet feitelijk zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis omtrent de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust. Het ligt daarom op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellant in de te beoordelen periode niet feitelijk zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.4.
Het standpunt van het college berust in het bijzonder op de verklaring van getuige H. Deze heeft verklaard dat appellant één maand daadwerkelijk op het uitkeringsadres heeft gewoond en dat hij het adres nadien louter als postadres gebruikte. Appellant zou hem hiervoor eenmaal € 70,- hebben betaald, als compensatie voor de door H gederfde huursubsidie.
4.5.
De beroepsgrond dat de verklaring van H, gelet op het arrest van het gerechtshof te
’s-Gravenhage van 4 mei 2012, als ongeloofwaardig moet worden aangemerkt en dat daaraan om die reden geen bewijskracht toekomt, slaagt niet. De bestuursrechter is bij de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Geen grond bestaat om hierover in dit geval anders te oordelen. Appellant heeft in het kader van de onderhavige procedure niet aannemelijk gemaakt dat H zelf enig belang had bij het afleggen van zijn verklaring. Onder deze omstandigheden bestaat op zichzelf bezien geen aanleiding om aan te nemen dat de verklaring van H in de onderhavige procedure niet bruikbaar is.
4.6.
Aan de gegevens van het waterbedrijf, waaruit blijkt van een extreem laag waterverbruik (6 m³) op het uitkeringsadres over de periode van 27 februari 2009 tot en met 22 maart 2010, komt echter niet de betekenis toe die het college daaraan heeft toegekend. Deze gegevens duiden immers op niet-bewoning, terwijl ook het college ervan uitgaat dat in ieder geval H wel op het uitkeringsadres woonachtig was. Voorts is weliswaar onduidelijkheid blijven bestaan over de door appellant overgelegde afschriften van een CAV-Budgetbeheerrekening, waaruit blijkt dat hij in december 2010, januari en februari 2011 een bedrag van € 350,- naar zijn eigen rekening heeft gestort onder vermelding van “huur kamer”, maar deze onduidelijkheid omtrent de huurbetalingen kan, anders dan het college meent, niet als ondersteunend bewijs dienen. Hieruit kan immers geen concrete informatie worden afgeleid over de feitelijke woonsituatie van appellant in de te beoordelen periode. Verder kunnen de eigen opgaven van appellant bij diverse instanties van twee (andere) verblijfsadressen in de te beoordelen periode, te weten [verblijfsadres A] te ’s-Gravenhage en [verblijfsadres B] te Amsterdam, evenmin als ondersteunend bewijs dienen. Ook hieruit kan geen concrete informatie in voormelde zin worden afgeleid.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de onderzoeksbevindingen, afzonderlijk en in onderling verband bezien, onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.9.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat niet valt uit te sluiten dat het college nader onderzoek kan verrichten naar de feitelijke woonsituatie van appellant in de te beoordelen periode.
4.10.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het in 4.7 geconstateerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen drie maanden na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 15 februari 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker

HD