ECLI:NL:CRVB:2014:1803

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
12-6740 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering IOAZ-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een IOAZ-uitkering aan betrokkene, die als zelfstandige werkzaam was. De appellant, het college van burgemeester en wethouders van Uden, had de uitkering ingetrokken op basis van de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene. Betrokkene had niet de juiste informatie verstrekt over zijn werkzaamheden en de financiële middelen die hij ontving van [stichting 1].

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene op geld waardeerbare arbeid heeft verricht, maar niet in staat was om objectieve en verifieerbare gegevens te overleggen over de ontvangen betalingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de schending van de inlichtingenverplichting niet automatisch leidde tot de conclusie dat het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de appellant terecht de uitkering heeft ingetrokken, omdat de schending van de inlichtingenverplichting een zelfstandige grond vormt voor intrekking indien het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De Raad benadrukte dat het aan betrokkene was om aan te tonen dat hij recht had op de uitkering, wat hij niet heeft kunnen doen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor uitkeringsgerechtigden om transparant te zijn over hun werkzaamheden en inkomsten, en dat het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting kan leiden tot ernstige gevolgen voor hun uitkeringsrecht.

Uitspraak

12/6740 NIOAZ
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 november 2012, 12/1534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Uden (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.A. Schippers, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.R.M. Verweijen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Schippers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is werkzaam geweest als zelfstandige. Hij heeft met zijn eerdere bedrijf “[naam bedrijf 1]” geprobeerd een doorstart te maken met een nieuwe bedrijfsformule onder de naam [naam bedrijf 2]. Appellant heeft bij besluit van 16 december 2008 een aanvraag om een bedrijfskrediet in het kader van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 voor deze doorstart afgewezen, omdat het bedrijf als niet levensvatbaar is beoordeeld. Op 16 december 2008 is het faillissement uitgesproken van de bedrijven van betrokkene, waaronder [naam bedrijf 2]. Bij besluit van 2 maart 2009 is betrokkene met ingang van 17 december 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).
1.2.
Betrokkene heeft van appellant toestemming gekregen om met ingang van 1 maart 2009 op grond van een vrijwilligersovereenkomst 15 tot 20 uur per week werkzaamheden te verrichten voor de [naam stichting 1] ([stichting 1]) met behoud van zijn uitkering. Zijn werkzaamheden voor [stichting 1] zijn op 13 januari 2010 geëindigd.
1.3.
Op 25 januari 2010 heeft appellant een brief ontvangen van de voorzitter van [stichting 1], waarin is gemeld dat betrokkene zijn positie heeft misbruikt, dat hij ten onrechte bedragen heeft gedeclareerd en onrechtmatige en ontoelaatbare onttrekkingen aan [stichting 1] heeft verricht. Hierop heeft de afdeling Sociale Recherche ’s-Hertogenbosch (sociale recherche) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende uitkering. Daarbij heeft een analyse plaatsgevonden van de boekhouding van [stichting 1], zijn getuigen gehoord, is onderzoek gedaan naar de ING bankrekening van [stichting 1] en is betrokkene op 27 april 2010 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 juli 2011.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van
6 oktober 2011 de IOAZ-uitkering van betrokkene over de periode van 15 januari 2009 tot en met 13 januari 2010 in te trekken en de ten onrechte verleende uitkering tot een bedrag van € 12.404,22 van hem terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grondslag dat betrokkene niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting wat betreft de omvang van zijn werkzaamheden bij [stichting 1], de aard van zijn werkzaamheden en de ontvangen financiële middelen. Daardoor is het recht op uitkering niet vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 10 april 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het door betrokkene tegen het besluit van 6 oktober 2011 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de werkzaamheden van betrokkene voor [stichting 1] verder gingen dan de in de vrijwilligersovereenkomst opgenomen werkzaamheden. Onvoldoende is aangetoond dat de ontvangen vergoedingen als gevolg van door betrokkene ingediende declaraties betrekking hebben op door hem gemaakte reële kosten voor [stichting 1], zodat deze vergoedingen als zijn inkomsten moeten worden aangemerkt. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, als hij de inlichtingenverplichting was nagekomen, recht op (aanvullende) uitkering zou hebben gehad. Voorts stelt appellant zich subsidiair op het standpunt dat betrokkene in de periode in geding als zelfstandig ondernemer heeft gewerkt en daardoor in die periode niet tot de doelgroep van de IOAZ behoorde.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij met appellant van oordeel is dat de betrokkene de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 13 van de IOAZ heeft geschonden. Betrokkene heeft aanzienlijk meer uren gewerkt voor [stichting 1] dan 15 tot 20 uur per week en heeft appellant daarvan niet op de hoogte gebracht. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat door die schending het recht op uitkering niet was vast te stellen. De boekhouding is in het geheel niet nader onderzocht aan de hand van wat betrokkene heeft aangevoerd. Appellant heeft daarom gehandeld in strijd met de uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende onderzoeksplicht.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop staat dat alleen appellant hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep van appellant richt zich niet tegen de overwegingen van de rechtbank over de schending van de inlichtingenverplichting, maar alleen tegen het oordeel van de rechtbank over het vaststellen van het recht op uitkering. Dat betekent dat met de aangevallen uitspraak in rechte vaststaat dat betrokkene de op grond van artikel 13 van de IOAZ op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het geding in hoger beroep is beperkt tot de beantwoording van de vraag of ondanks die schending van de inlichtingenverplichting het recht op IOAZ-uitkering van betrokkene is vast te stellen. Daarbij wordt aangetekend dat betrokkene geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering.
4.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat uit het onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat de omvang van de werkzaamheden van betrokkene voor [stichting 1] de met appellant afgesproken omvang van de vrijwilligerswerkzaamheden te buiten ging. Betrokkene is veel meer uren gaan werken. Uit de stukken blijkt ook dat betrokkene mede door de omvang van zijn uren taken heeft uitgeoefend die de taken van een vrijwilliger te boven gaan. Betrokkene heeft ten overstaan van de sociaal rechercheur verklaard dat hij de spin in het web was en dat alle uitvoerende werkzaamheden voor 95% zijn werk waren, van het opzetten van de boekhouding/acquisitie tot de totale organisatie. Betrokkene had een betaalpas van [stichting 1]. Hij had vrijelijk de beschikking over de financiën van [stichting 1]. Dit komt overeen met wat is opgenomen in een door betrokkene voor [stichting 1] opgesteld tussenbericht van 1 maart 2009. Daaruit blijkt dat is besloten dat betrokkene de uitvoerende taken geheel op zich zal nemen. Zijn functie is daarin omschreven als regelneef, kantoorklerk, managing director of alles wat daartussen ligt. Het doel van [stichting 1] was het bevorderen van contacten op educatief, commercieel, sportief, cultureel en charitatief gebied tussen Rusland en Nederland in ruime zin. Met de betaalde activiteiten heeft [stichting 1] in 2009 meer dan € 40.000,- aan inkomsten verkregen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat betrokkene in de periode in geding een (vrijwel) volledige werkweek bedrijfsmatige activiteiten heeft verricht. Het gaat daarbij om werkzaamheden die in het maatschappelijk verkeer worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid.
4.3.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een zelfstandige rechtsgrond op voor intrekking van de uitkering, indien als gevolg daarvan het recht op IOAZ-uitkering niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) uitkering bestond.
4.3.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat hij voor de door hem gewerkte - extra - uren geen betaling heeft ontvangen. Uit de onduidelijkheden in de administratie kan niet de conclusie worden getrokken dat betrokkene gelden van [stichting 1] zou hebben ontvangen anders dan vergoeding van de door hem ingediende onkostendeclaraties.
4.3.3.
In de vrijwilligersovereenkomst is bepaald dat betrokkene geen beloning ontvangt voor de door hem verrichte activiteiten. Betrokkene ontvangt een vergoeding voor werkelijk gemaakte onkosten. Uit het onderzoek is duidelijk geworden dat betrokkene, die vrijelijk de beschikking had over de financiën van [stichting 1], van de bankrekening van [stichting 1] betalingen aan zichzelf heeft gedaan. Betrokkene heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens duidelijkheid kunnen verschaffen over de door hem ontvangen betalingen.
4.3.4.
Betrokkene heeft van 13 mei 2009 tot eind juli 2009 als gedetacheerde op grond van een detacheringsovereenkomst bij de [naam stichting 2] ([stichting 2]) gewerkt. Het ging om onderwijs en beroepenoriëntatie. [stichting 1] trad daarbij als werkgever op, maar de uitgevoerde werkzaamheden hadden niets te maken met de werkzaamheden van betrokkene voor [stichting 1]. Volgens de verklaring van betrokkene ten overstaan van de sociaal rechercheur was afgesproken dat betrokkene 90% van de opbrengsten ter hoogte van € 8.281,33 inclusief BTW zou ontvangen. Betrokkene heeft deze werkzaamheden noch de daaruit verworven inkomsten dan wel beoogde inkomsten aan appellant gemeld. Volgens betrokkene heeft hij deze afgesproken beloning niet van [stichting 1] ontvangen. Betrokkene heeft verklaard dat het bedrag van € 656,- en van € 330,-, welke bedragen hij had uitgegeven voor de kosten van autohuur en een hotel voor een privé reis naar Berlijn en die hij met de pinpas van [stichting 1] had voldaan, in feite betalingen waren voor deze werkzaamheden. Dit valt echter nergens uit te herleiden. Voorts heeft betrokkene vergoedingen gedeclareerd en ontvangen voor Special Projects tot een bedrag van € 1.000,-. Volgens betrokkene was dit een vooruitbetaling op zijn werkzaamheden voor [stichting 2]. Dit is evenwel niet met onderliggende stukken onderbouwd. Uit de detacheringsovereenkomst blijkt juist dat het geld van [stichting 2] aan [stichting 1] ten goede kwam.
4.3.5.
Bij Jong Ondernemen heeft betrokkene reiskosten gedeclareerd tot een bedrag van
€ 1.234,80 en deze op de rekening van [stichting 1] laten overmaken. Het ging hier om vrijwilligersactiviteiten die betrokkene al voor de vrijwilligersovereenkomst met [stichting 1] verrichtte. Daarover heeft betrokkene tegenover de sociaal rechercheur verklaard dat hij die activiteiten heeft meegenomen naar [stichting 1]. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn contactpersoon bij de gemeente in kennis heeft gesteld van deze activiteiten. Deze contactpersoon heeft dit ontkend. Van de vergoedingen was appellant evenmin iets bekend.
4.3.6.
Uit de stukken blijkt voorts dat betrokkene tot een bedrag van € 1.538,90 aan zijn echtgenote heeft overgemaakt vanwege gereden kilometers. Betrokkene heeft erkend dat het hier gaat om door hemzelf gereden kilometers. Betrokkene heeft daarnaast de door hem gedeclareerde kilometers aan zichzelf uitbetaald.
4.3.7.
Betrokkene heeft met de hem ter beschikking staande bankpas geldopnamen gedaan. Hij heeft verklaard dat hij dit geld heeft gebruikt om daarmee op zijn naam staande declaraties contant aan zichzelf uit te betalen, maar dit blijkt nergens uit.
4.3.8.
Betrokkene heeft een persoonlijk voordeelurenabonnement van de NS via de rekening van [stichting 1] betaald. De rekening van de NS van 24 juni 2009 was aanvankelijk naar het privé adres van betrokkene gestuurd. Uit de begeleidende brief blijkt dat men een automatische incasso niet heeft kunnen innen. Betrokkene reisde voor [stichting 1] met zijn eigen auto en kreeg een reisvergoeding per kilometer. Betrokkene heeft tenslotte erkend dat hij drie privé boetes ten onrechte via [stichting 1] heeft betaald.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3.4 tot en met 4.3.8 volgt dat betrokkene op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en dat hij niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens opheldering heeft kunnen verschaffen over de door hem daarvoor ontvangen betalingen.
4.5.
Hieruit volgt dat appellant met toepassing van artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de IOAZ gehouden was de IOAZ-uitkering over de periode in geding in trekken.
4.6.
Het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker

HD