ECLI:NL:CRVB:2014:1787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
12-6382 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van schriftelijke berisping wegens oneigenlijk gebruik van dienstauto door ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping aan appellant is opgelegd. Appellant, werkzaam bij de gemeente Den Helder, had zonder toestemming de dienstauto gebruikt voor niet-werkgerelateerde activiteiten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de opgelegde straf niet onevenredig is, gezien de aard en ernst van het plichtsverzuim. Appellant had eerder al waarschuwingen ontvangen voor het oneigenlijk gebruik van de dienstauto. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad stelt vast dat appellant in strijd heeft gehandeld met de voorwaarden die het college hem had opgelegd met betrekking tot het gebruik van de dienstauto. De wisselende verklaringen van appellant over de reden van het gebruik van de auto dragen niet bij aan zijn geloofwaardigheid. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit en dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden, aangezien appellant zijn stelling niet heeft onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6382 AW
Datum uitspraak: 22 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
25 oktober 2012, 12/1308 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. L.M. Burger een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burger.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was vanaf 1 april 1983 werkzaam bij de gemeente Den Helder, laatstelijk in de functie van [naam functie]. Zowel uit hoofde van zijn functie als om medische redenen heeft het college hem de mogelijkheid geboden om bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden gebruik te maken van een dienstauto.
1.2. Over de mogelijkheid om de dienstauto voor woon-werkverkeer te gebruiken bestond onduidelijkheid. In twee bezwaarprocedures heeft de Commissie bezwaarschriften rechtspositie van de gemeente Den Helder het college op respectievelijk 11 februari 2011 en 15 juli 2011 geadviseerd om de afspraken over het gebruik van de dienstauto schriftelijk vast te leggen.
1.3. Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het college op grond van artikel 15:1b van de arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Helder 2004 (arbeidsvoorwaardenregeling) bepaald dat appellant geen toestemming heeft om de dienstauto te gebruiken anders dan voor werkgerelateerde activiteiten. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4. Op 20 september 2011 is geconstateerd dat de dienstauto rond lunchtijd geparkeerd stond bij de woning van appellant. In een gesprek, diezelfde dag, hebben zijn leidinggevende en de afdelingsmanager appellant hierop aangesproken.
1.5. Na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt heeft het college appellant bij besluit van 1 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 1 mei 2012, de disciplinaire straf opgelegd van een schriftelijke berisping.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 15:1b, aanhef en onder b, van de arbeidsvoorwaardenregeling is het de ambtenaar verboden, behoudens toestemming verleend door of namens het college in bijzondere gevallen, ten eigen bate aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken.
4.2.
Door op 20 september 2011 met de dienstauto naar huis te gaan heeft appellant gehandeld in strijd met de voorwaarden die het college hem op 21 juli 2011 had gesteld aan het gebruik van de dienstauto. Dit levert plichtsverzuim op. Anders dan appellant meent is het hiervoor niet noodzakelijk dat het college eerst beleid opstelt over het gebruik van dienstauto’s.
4.3.
Appellant heeft verschillende verklaringen gegeven voor de aanwezigheid van de dienstauto bij zijn huis rond lunchtijd op 20 september 2011. Hij heeft diezelfde dag verklaard dat hij meende dat “on the road” thuis lunchen wel was toegestaan en in het zienswijzegesprek op 8 november 2011 dat hij de auto bij zijn huis had geparkeerd omdat hij in het voorbijgaan autobanden had zien liggen en thuis alleen gebruik heeft gemaakt van het toilet. De wisselende verklaringen van appellant voor de aanwezigheid van de dienstauto bij zijn huis rond lunchtijd op 20 september 2011 doen de geloofwaardigheid daarvan geen goed. Van autobanden was bij de gemeente geen melding gemaakt en ze hoefden ook niet te worden afgevoerd, volgens appellant omdat ze al weg waren. Van werkgerelateerde activiteiten is dan ook niet gebleken. Van een noodsituatie is evenmin gebleken. Ten slotte is niet gebleken dat het plichtsverzuim appellant niet valt toe te rekenen.
4.4.
Gelet op de aard en ernst van de verweten gedraging is de opgelegde disciplinaire straf van een schriftelijke berisping daaraan niet onevenredig. Zeker niet nu appellant vaker is aangesproken op oneigenlijk gebruik van de dienstauto, ook nog op 22 juli 2011, dus na de gegeven instructie van 21 juli 2011.
4.5.
Appellant heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft zijn stelling echter niet onderbouwd, zodat niet kan worden vastgesteld dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld.
4.6.
Ook verder heeft appellant niets aangevoerd wat twijfel kan wekken aan de juistheid van het bestreden besluit. De aangevallen uitspraak moet dus worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2014.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) J.T.P. Pot
HD