ECLI:NL:CRVB:2014:1785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
12-5755 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en korting op bezoldiging van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de korting op haar bezoldiging werd bevestigd. Appellante, werkzaam als leerkracht, had zich ziekgemeld vanwege psychische klachten en was in 2011 geconfronteerd met een korting van 30% op haar bezoldiging op grond van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel. De stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam, haar werkgever, had deze korting doorgevoerd omdat zij van mening was dat appellante niet voldoende had bijgedragen aan de doelstellingen van de stichting en dat haar arbeidsongeschiktheid niet in overwegende mate het gevolg was van het handelen of nalaten van de werkgever.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 22 mei 2014 geoordeeld dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen sprake was van bijzondere factoren in de werkomstandigheden die de arbeidsongeschiktheid van appellante hadden veroorzaakt. De Raad oordeelde dat de directeur van de opleidingsschool niet onterecht had gehandeld in zijn kritiek op appellante en dat de omstandigheden waaronder appellante haar werkzaamheden verrichtte niet als buitensporig konden worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van haar stelling dat er sprake was van buitensporige omstandigheden.

De Raad concludeerde dat de re-integratie-inspanningen van de stichting niet als onvoldoende konden worden gekwalificeerd en dat de psychische klachten van appellante niet in sterke mate waren veroorzaakt door de werkomstandigheden. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5755 AW
Datum uitspraak: 22 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 september 2012, 11/5490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.P.M. Klijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klijn. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. Quaak.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is in 1980 in dienst getreden bij de voorganger van de stichting in de functie van leerkracht op een openbare basisschool. Vanaf 1992 is appellante gedetacheerd bij de Stichting SWSL, waar zij werkzaamheden verrichtte ten behoeve van het fonds achterstandsbestrijding onderwijs. Vanaf 2002 heeft appellante zich beziggehouden met allerlei maatschappelijke activiteiten in [plaats]. De salariskosten van appellante bleven voor rekening van (de voorganger van) de stichting. Omdat volgens de stichting met deze activiteiten niet werd bijgedragen aan het realiseren van de doelstellingen van de stichting, heeft de stichting appellante in 2008 meegedeeld dat zij wordt ingezet op voor de Stichting relevante activiteiten. In mei 2009 is appellante met haar instemming gestart met een traject op de opleidingsschool[school]met als doel de werkzaamheden als leerkracht geleidelijk en onder begeleiding op te bouwen, zodat appellante uiteindelijk met ingang van
1 augustus 2009 haar functie van leerkracht weer volledig zou kunnen vervullen. Op 10 juni 2010 is geconstateerd dat appellante de competenties van leerkracht niet op basisniveau beheerste. Appellante heeft zich op 16 juni 2010 ziekgemeld vanwege psychische redenen.
1.2. Nadat appellante een jaar ziek was geweest, is bij besluit van 10 juni 2011 (kortingsbesluit) de bezoldiging van appellante op grond van artikel 4, eerste lid, van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair onderwijs (BZA) met ingang van 16 juni 2011 gekort met 30%. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij heeft betoogd dat sprake was van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst en dat om die reden de korting op haar bezoldiging achterwege dient te blijven. Bij besluit van 17 november 2011 (bestreden besluit) heeft de stichting het bezwaar tegen het kortingsbesluit ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij overwogen dat geen sprake is geweest van bijzondere factoren gelegen in het werk of de werkomstandigheden die een buitensporig karakter hadden. De rechtbank heeft daarbij buiten beschouwing gelaten de gronden die appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de opstelling van de stichting inzake de begeleiding tijdens het ziekteverzuim en de re-integratie van appellante na haar ziekmelding met ingang van 16 juni 2010, omdat die gebeurtenissen geen betrekking hebben op het werk of de werkomstandigheden die hebben bijgedragen aan de uitval van appellante. Voor zover appellante meent dat de re-integratie-inspanningen van de stichting onvoldoende waren, staan volgens de rechtbank voor appellante andere mogelijkheden open om dat in rechte aan de orde te stellen.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake was van werkomstandigheden met een buitensporig karakter. Voorts heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte de door haar gestelde buitensporige omstandigheden die zich na appellantes ziekmelding hebben voorgedaan, buiten beschouwing heeft gelaten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van het BZA behoudt de betrokkene die geheel of gedeeltelijk wegens ziekte verhinderd is zijn dienstbetrekking te vervullen, gedurende een termijn van twaalf maanden zijn volle bezoldiging. Vervolgens geniet de betrokkene over de verlofuren wegens ziekte 70% van zijn bezoldiging tot het einde van zijn dienstverband. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4097) heeft de stichting zich op het standpunt gesteld dat appellante geen recht op doorbetaling van haar volledige bezoldiging heeft, omdat in dit geval geen sprake is van arbeidsongeschiktheid die in overwegende mate haar oorzaak vindt in het handelen of nalaten van de werkgever.
4.2.
Volgens die vaste rechtspraak moeten eerst de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, worden geobjectiveerd. Naarmate de ziekte in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is. Pas nadat is vastgesteld dat de aard van het werk dan wel de omstandigheden waaronder dat moest worden verricht - objectief beschouwd - als buitensporig moet worden aangemerkt, komt de vraag aan de orde of tussen die werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwijsbaar is.
4.3.
Volgens appellante dient onder andere de respectloze en intimiderende houding van de directeur van de opleidingsschool de [school], B, jegens haar tijdens het opleidingstraject en de wijze waarop zij tijdens dat traject door hem onder druk is gezet, als buitensporig te worden aangemerkt. De Raad volgt appellante daarin niet. Tijdens dat traject is appellante bij het verrichten van haar werkzaamheden in en voor de klas meerdere keren door haar collega S geobserveerd. Vervolgens zijn die klasobservaties met appellante door die collega S en in het bijzijn van de directeur B besproken. Daarin werden onder meer de ontwikkelpunten van appellante aangegeven. Dat die klasobservaties en evaluatiegesprekken spanningen bij appellante hebben veroorzaakt is voorstelbaar, maar dat alleen is nog geen reden om buitensporige omstandigheden aan te nemen. Uit de verslagen van die evaluatiegesprekken is niet gebleken dat de directeur appellante tijdens die gesprekken onheus heeft bejegend of een zodanige houding jegens appellante heeft getoond dat die als buitensporig is aan te merken. De wijze waarop de directeur zijn kritiek op het functioneren van appellante heeft geuit, overschrijdt naar het oordeel van de Raad niet hetgeen in een ambtelijke verhouding aanvaardbaar is. Ook de wijze waarop de directeur appellante heeft verzocht haar medewerking te verlenen aan het door haar te volgen opleidingstraject, is niet in objectieve zin als buitensporig aan te merken.
4.4.
Appellante heeft, ter onderbouwing van haar standpunt onder andere gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts van het Uwv van 16 december 2011, van PO-actief van
13 oktober 2011 en van de arbeidsdeskundige van Margolin naar aanleiding van het werkbelevingsgesprek op 25 november 2011. Ook daarin zijn geen aanwijzingen te vinden voor het oordeel dat naar objectieve maatstaven gemeten sprake was van buitensporige omstandigheden, aangezien met name de subjectieve beleving van appellante van haar werksituatie is weergegeven.
4.5.
Voorts heeft appellante gewezen op de houding van de directeur op 10 en 14 juni 2010. Deze houding was volgens haar intimiderend. Op 10 juni 2010 heeft er een gesprek met appellante, collega S en de directeur over de eindmeting plaatsgevonden. Volgens appellante mocht zij van de directeur toen de school niet verlaten, voordat zij de verslagen van eerdere met haar gevoerde gesprekken had ondertekend. In de gedingstukken heeft de Raad daarvoor geen aanwijzingen gevonden. Uit het verslag van het gesprek op 10 juni 2010 blijkt dat de directeur appellante had gevraagd de reeds eerder aan haar toegezonden verklaringen na lezing voor gezien te ondertekenen, waarna zij dan nog veertien dagen de tijd zou hebben om op- en aanmerkingen op het verslag te geven. De directeur heeft appellante vervolgens een kantoor ter beschikking gesteld, zodat zij in alle rust de verslagen kon lezen, alvorens deze voor gezien te ondertekenen. Appellante heeft daarvan geen gebruik gemaakt en is zonder iets te zeggen naar huis gegaan. Op 14 juni 2010 is appellante opnieuw gevraagd die verslagen te ondertekenen en wederom heeft zij dat geweigerd. Dat de directeur haar vervolgens heeft opgedragen de school te verlaten, verdient geen schoonheidsprijs, maar niet valt in te zien dat appellante is blootgesteld aan werkomstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, als buitensporig vallen te kenschetsen.
4.6.
Appellante heeft voorts betoogd dat vanwege de opstelling van de stichting bij de begeleiding tijdens het ziekteverzuim en de re-integratie van appellante na ziekmelding, haar arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd. Ter onderbouwing van dit betoog heeft appellante onder andere gewezen op het arbeidsdeskundige rapport van het Uwv van 15 december 2011. Nog afgezien van de vraag of omstandigheden die zich na de ziekmelding hebben voorgedaan moeten worden betrokken bij de vraag of de bezoldiging terecht na een jaar ziekte is gekort, zijn ook de door appellante in dit kader aangevoerde omstandigheden naar het oordeel van de Raad niet aan te merken als buitensporig.
4.6.1.
In zijn rapport van 15 december 2011 heeft de arbeidsdeskundige van het Uwv geoordeeld dat de door de stichting uitgevoerde re-integratie-inspanningen niet voldoende zijn. Voor deze arbeidsdeskundige is onder andere niet duidelijk waarom de stichting vanaf de ziekmelding van appellante niet alles op alles heeft gezet om uit de conflictsituatie te komen, bijvoorbeeld door het inschakelen van een onafhankelijk bemiddelaar. Uit de gedingstukken blijkt echter dat de stichting appellante kort na haar ziekmelding een aantal keren voor een gesprek heeft uitgenodigd, maar dat appellante zich daarvoor telkens heeft afgemeld omdat zij zich niet in staat achtte een gesprek met de stichting aan te gaan. Eind juni 2010 was appellante volgens de bedrijfsarts medisch gezien nog wel in staat om een gesprek met de stichting aan te gaan, maar vanaf augustus 2010 oordeelde de bedrijfsarts dat contact tussen appellante en de stichting niet meer mogelijk was. Elke confrontatie met zaken die het werk of de werkgever betroffen, leidde volgens de bedrijfsarts bij appellante tot stress. Pas op
15 juni 2011, kort na het kortingsbesluit, heeft de bedrijfsarts te kennen gegeven dat de situatie van appellante iets was verbeterd en dat onder andere mediation kon plaatsvinden. De stichting heeft in de periode na appellantes ziekmelding zoveel mogelijk geprobeerd rekening te houden met de psychische gesteldheid van appellante door in die periode slechts één keer een gesprek met appellante te hebben in het kader van de re-integratieverplichtingen. Ook bij dat gesprek is zoveel mogelijk rekening gehouden met die gesteldheid van appellante. Dat de re-integratie-inspanningen van de stichting volgens de arbeidsdeskundige in december 2011 onvoldoende zijn, betekent dan ook niet dat de arbeidsomstandigheden ten tijde van het opleggen van de korting naar objectieve maatstaven een buitensporig karakter droegen.
4.7.
Nu niet is voldaan aan de eis dat de werkzaamheden van appellante of de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht - objectief beschouwd - een buitensporig karakter hadden, komt de Raad niet toe aan de vraag of er tussen de werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwezig is. Alleen al om die reden wordt het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen om dat verband te laten vaststellen, niet gehonoreerd.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Rikhof

HD