ECLI:NL:CRVB:2014:1775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
12-2209 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake functiewaardering en inschaling van appellant in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de minister van Infrastructuur en Milieu. De zaak betreft de functiewaardering en inschaling van appellant, die in eerste instantie was ingedeeld in schaal 9. De Raad heeft eerder op 23 mei 2013 een tussenuitspraak gedaan, waarin de minister werd opgedragen om het bestreden besluit van 26 mei 2010 te voorzien van een nadere motivering. De minister heeft hierop gereageerd door een aanvullend besluit te nemen, maar appellant heeft zijn medewerking aan het onderzoek van het Expertisecentrum Organisatie en Personeel geweigerd, wat de situatie bemoeilijkte.

De Raad heeft vastgesteld dat de werkzaamheden van appellant voornamelijk onder de functie in schaal 9 vallen en dat zijn eenmalige ervaring als projectleider niet voldoende is om hem in schaal 10 in te delen. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel is afgewezen, omdat de minister een zekere mate van keuzevrijheid heeft bij de indeling van functies. De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit nu berust op een toereikende motivering en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De uitspraak leidt tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage en de minister is verplicht om het griffierecht aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

12/2209 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van
7 maart 2012, 10/6462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Verkeer en Waterstaat, thans: de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen een tussenuitspraak gedaan op 23 mei 2013, 12/2209 AW-T, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1444.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de minister bij brief van 1 augustus 2013 zijn besluit van 26 mei 2010 (bestreden besluit) voorzien van een nadere motivering.
Appellant heeft een schriftelijke reactie gegeven. De minister heeft daarop gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad van 10 april 2014. Appellant is daar verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J. van Wely, F.P.L. Schouwaert en J.A. Remijn-Massa.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
2.
Ter verkrijging van een inventarisatie van de werkzaamheden van appellant zoals in de tussenuitspraak bedoeld, heeft de minister onderzoek laten verrichten door het Expertisecentrum Organisatie en Personeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Expertisecentrum). De inschakeling van het Expertisecentrum had, zo heeft de minister toegelicht, ten doel de objectiviteit te waarborgen. Niettemin heeft appellant zijn medewerking aan het onderzoek geweigerd. Dit valt te betreuren, te meer nu in deze zaak sprake is van een peildatum - 1 januari 2008 - uit een alweer wat verder verleden, wat verkrijging van een juist en volledig beeld natuurlijk niet gemakkelijker maakte. Dat appellant niet meewerkte aan het onderzoek behoefde er niet toe te leiden dat het Expertisecentrum de opdracht moest weigeren, zoals appellant heeft aangevoerd. Voor zover de weigerachtigheid van appellant ertoe heeft geleid dat in de rapportage van het Expertisecentrum onjuistheden terecht zijn gekomen, valt dit de minister niet aan te rekenen. Appellant heeft wel een schriftelijke reactie op die rapportage gegeven en heeft ook ter zitting van de Raad zijn standpunt nader toegelicht. Zou echter gelden dat die toelichtingen achteraf niet alle eventuele onduidelijkheden hebben kunnen wegnemen, dan dient dit voor rekening en risico van appellant te blijven.
3.
De definitieve beschrijvingen van de inspectiefuncties op het niveau van de
schalen 9 en 10, zoals die zijn opgenomen in het rapport van 1 november 2007, maken duidelijk welke aspecten van de in schaal 10 ingedeelde functie specifiek zijn voor die functie en dus ontbreken in de functie in schaal 9. Het Expertisecentrum heeft daarnaast gebruik gemaakt van een aanvulling van 14 november 2007 op het genoemde rapport, waarin nader is toegelicht welke taken behoren tot de functie in schaal 9. Uitgaande van deze informatie, is de minister er in geslaagd aannemelijk te maken dat de werkzaamheden van appellant ten tijde van belang nagenoeg uitsluitend behoorden tot laatstgenoemde functie. Opgemerkt wordt daarbij dat het verschil tussen de twee functies op punten als de “oog- en oorfunctie” eerder een verschil in inzicht behelst dan een verschil in de feitelijke taken. Dat heeft het maken van het in de tussenuitspraak bedoelde onderscheid tussen het in dit geding aan de orde zijnde traject en het normatief beoordelen van het functioneren van appellant niet eenvoudiger gemaakt, maar de minister is thans in voldoende mate in het maken van dat onderscheid geslaagd. Ook op de meer op inzicht gebaseerde onderdelen is aannemelijk gemaakt dat het functioneren van appellant niet binnen het bereik van de functie in schaal 10 is gekomen. Het hier overwogene wordt niet anders door de ergernis van appellant over de, in zijn ogen neerbuigende, bewoordingen waarmee het Expertisecentrum zijn werkzaamheden heeft omschreven. De Raad hecht er aan hierbij op te merken dat hem niet is gebleken van een verschil in appreciatie aan de zijde van de minister van medewerkers in de ene of in de andere functie. Namens de minister is, in tegendeel, benadrukt dat de twee functies allebei hun plaats hebben in de organisatie en daar ook beide even hard nodig zijn.
4.
Appellant heeft nog gewezen op zijn eenmalige ervaring als projectleider en heeft benadrukt dat andere inspecteurs, die die ervaring misten en ook overigens ten tijde van belang geen werkzaamheden verrichtten die vielen onder de beschrijving van de functie in schaal 10, toch in die functie zijn ingepast. Thans moet worden geoordeeld dat dit beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Op het punt van de benoeming in een functie in schaal 10 van tot dan toe volgens de schaal-9-functie werkzame medewerkers heeft de minister een bepaalde mate van keuzevrijheid. Namens de minister is toegelicht dat de door appellant bedoelde medewerkers, vanwege hun specifieke kennis en vaardigheden, in de loop van 2008 een opleiding tot auditor is aangeboden en dat zij zich vanaf 2009 zijn gaan toeleggen op systeemtoezicht en thematisch werken. Niet valt in te zien dat de minister rechtens gehouden was om ook appellant dit traject aan te bieden. Feit is en blijft dat de werkzaamheden die appellant ten tijde van belang heeft verricht, bijna geheel en al zijn te vatten onder de beschrijving van de functie in schaal 9. Dit geldt ook voor het onderhouden van internationale contacten, zoals deze door appellant en van de zijde van de minister nader zijn toegelicht ter zitting. Daarmee houdt zijn inpassing in die functie in rechte stand. In de eenmalige ervaring van appellant als projectleider, in het project charters, is ook op zichzelf beschouwd onvoldoende reden gelegen om op dit punt anders te oordelen.
5.
Het overwogene in de tussenuitspraak, bezien in samenhang met het overwogene in deze uitspraak, leidt tot de volgende uitkomst. Uit de tussenuitspraak volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Ook dit besluit moet daarom, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, worden vernietigd. Nu uit deze uitspraak volgt dat het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is hersteld en het bestreden besluit nu berust op een toereikende grondslag, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
6.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 26 mei 2010 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
- bepaalt dat de minister appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten
bedrage van in totaal € 232,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2014.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) J.T.P. Pot

HD