ECLI:NL:CRVB:2014:1774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
12-2258 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inpassing in de functie in schaal 9 na hoger beroep tegen de Minister van Infrastructuur en Milieu

In deze zaak gaat het om de inpassing van appellant in de functie in schaal 9, na een hoger beroep tegen de Minister van Infrastructuur en Milieu. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 mei 2014 uitspraak gedaan in deze kwestie, die voortkwam uit een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 maart 2012. De Raad had eerder op 23 mei 2013 een tussenuitspraak gedaan, waarin de minister werd opgedragen om zijn besluit van 26 mei 2010 te heroverwegen en te voorzien van een nadere motivering. De minister heeft hierop gereageerd met een nieuwe motivering, waarop appellant zijn standpunt heeft toegelicht.

De Raad heeft vastgesteld dat de minister onderzoek heeft laten verrichten door het Expertisecentrum Organisatie en Personeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, om de werkzaamheden van appellant te inventariseren. Appellant weigerde echter medewerking aan dit onderzoek, wat de minister niet kan worden aangerekend. De Raad concludeert dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden van appellant voornamelijk binnen de functie in schaal 9 vallen, ondanks dat appellant over specialistische kennis beschikt.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het bestreden besluit van de minister, dat niet op een deugdelijke motivering berustte, ook vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand. De minister is veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.435,- en moet het griffierecht van € 232,- vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij besluiten van de minister en de rol van de Raad in het waarborgen van rechtsbescherming voor ambtenaren.

Uitspraak

12/2258 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van
7 maart 2012, 10/6371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Verkeer en Waterstaat, thans: de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen een tussenuitspraak gedaan op 23 mei 2013, 12/2258 AW-T, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1446.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de minister bij brief van 1 augustus 2013 zijn besluit van 26 mei 2010 (bestreden besluit) voorzien van een nadere motivering.
Appellant heeft een schriftelijke reactie gegeven. De minister heeft daarop gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad van 10 april 2014. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Vis. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J. van Wely, F.P.L. Schouwaert en J.A. Remijn-Massa.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
2.
Ter verkrijging van een inventarisatie van de werkzaamheden van appellant zoals in de tussenuitspraak bedoeld, heeft de minister onderzoek laten verrichten door het Expertisecentrum Organisatie en Personeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Expertisecentrum). De inschakeling van het Expertisecentrum had, zo heeft de minister toegelicht, ten doel de objectiviteit te waarborgen. Niettemin heeft appellant zijn medewerking aan het onderzoek geweigerd. Dit valt te betreuren, te meer nu in deze zaak sprake is van een peildatum - 1 januari 2008 - uit een alweer wat verder verleden, wat verkrijging van een juist en volledig beeld natuurlijk niet gemakkelijker maakte. Voor zover de weigerachtigheid van appellant ertoe heeft geleid dat in de rapportage van het Expertisecentrum onjuistheden terecht zijn gekomen, valt dit de minister niet aan te rekenen. Appellant heeft wel een schriftelijke reactie op die rapportage gegeven en heeft ook ter zitting van de Raad zijn standpunt nader toegelicht. Zou echter gelden dat die toelichtingen achteraf niet alle eventuele onduidelijkheden hebben kunnen wegnemen, dan dient dit voor rekening en risico van appellant te blijven.
3.
De definitieve beschrijvingen van de inspectiefuncties op het niveau van de
schalen 9 en 10, zoals die zijn opgenomen in het rapport van 1 november 2007, maken duidelijk welke aspecten van de in schaal 10 ingedeelde functie specifiek zijn voor die functie en dus ontbreken in de functie in schaal 9. Het Expertisecentrum heeft daarnaast gebruik gemaakt van een aanvulling van 14 november 2007 op het genoemde rapport, waarin nader is toegelicht welke taken behoren tot de functie in schaal 9. Uitgaande van deze informatie, is de minister er in geslaagd aannemelijk te maken dat de werkzaamheden van appellant ten tijde van belang uitsluitend of nagenoeg uitsluitend behoorden tot laatstgenoemde functie. Opgemerkt wordt daarbij dat het verschil tussen de twee functies op punten als de “oog- en oorfunctie” eerder een verschil in inzicht behelst dan een verschil in de feitelijke taken. Dat heeft het maken van het in de tussenuitspraak bedoelde onderscheid tussen het in dit geding aan de orde zijnde traject en het normatief beoordelen van het functioneren van appellant niet eenvoudiger gemaakt, maar de minister is thans in voldoende mate in het maken van dat onderscheid geslaagd. Ook op de meer op inzicht gebaseerde onderdelen is aannemelijk gemaakt dat het functioneren van appellant niet binnen het bereik van de functie in schaal 10 is gekomen, zij het dat appellant, naar de minister heeft bevestigd, over een grote mate van specialistische kennis beschikt.
4.
Gezien het overwogene onder 3 houdt de inpassing in de functie in schaal 9 in rechte stand. De zojuist bedoelde specialistische kennis kan dat niet anders maken, hoe zeer ook geldt dat de minister, zoals namens deze ter zitting van de Raad is benadrukt, blij is met die kennis bij appellant. Weliswaar vormt het hebben van specialistische kennis een aspect dat in de beschrijving van de functie in schaal 10 wordt genoemd als een verschil met de functie in schaal 9, maar deze factor vormt niet het enige van de aspecten die, kennelijk in hun onderlinge samenhang, het onderscheid tussen de twee functies uitmaken. De minister heeft toegelicht dat bij de inpassingen het accent niet op dit aspect heeft gelegen, maar op het vervullen van projectleiderschappen en op de “oog- en oorfunctie”. Niet valt in te zien dat de minister deze keuze niet heeft mogen maken. Dat appellant, naar hij onder meer ter zitting van de Raad heeft gesteld, ervaring heeft met monsterneming, maakt niet dat een andere afweging had moeten worden gemaakt, nu niet is gebleken dat het bij die ervaring, uitgaande van de peildatum, gaat om werkzaamheden die vergelijkbaar zijn met de werkzaamheden op dit gebied die op dit moment naar een hoger niveau dan het niveau van schaal 9 worden beloond. Ook overigens zijn geen redenen naar voren gekomen waarom, niettegenstaande de uitkomst van de inventarisatie door het Expertisecentrum, inpassing in de functie in schaal 10 had moeten plaatsvinden.
5.
Het overwogene in de tussenuitspraak, bezien in samenhang met het overwogene in deze uitspraak, leidt tot de volgende uitkomst. Uit de tussenuitspraak volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Ook dit besluit moet daarom, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, worden vernietigd. Nu uit deze uitspraak volgt dat het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is hersteld en het bestreden besluit nu berust op een toereikende grondslag, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
6.
Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 2.435,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 26 mei 2010 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 2.435,- aan kosten van rechtsbijstand;
- bepaalt dat de minister appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten
bedrage van in totaal € 232,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2014.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) J.T.P. Pot

HD