In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 2 maart 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de conclusie dat appellante en haar ex-echtgenoot, met wie zij kinderen heeft, in de periode van 20 februari 2007 tot 3 juni 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit blijkt uit verklaringen van buurtbewoners en de sociale recherche, die bevestigen dat de ex-echtgenoot regelmatig op het adres van appellante verbleef en daar persoonlijke spullen had. De Raad oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar terecht de bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd over deze periode. Voor de eerdere periodes van 1 december 2003 tot 20 februari 2007 en van 1 juli 1997 tot 1 december 2003 oordeelt de Raad echter dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gezamenlijke huishouding, waardoor de intrekking van de bijstand en de terugvordering over deze periodes niet gerechtvaardigd zijn. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor deze periodes en draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 20 mei 2014.