ECLI:NL:CRVB:2014:1773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
12-4224 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 2 maart 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de conclusie dat appellante en haar ex-echtgenoot, met wie zij kinderen heeft, in de periode van 20 februari 2007 tot 3 juni 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit blijkt uit verklaringen van buurtbewoners en de sociale recherche, die bevestigen dat de ex-echtgenoot regelmatig op het adres van appellante verbleef en daar persoonlijke spullen had. De Raad oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar terecht de bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd over deze periode. Voor de eerdere periodes van 1 december 2003 tot 20 februari 2007 en van 1 juli 1997 tot 1 december 2003 oordeelt de Raad echter dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gezamenlijke huishouding, waardoor de intrekking van de bijstand en de terugvordering over deze periodes niet gerechtvaardigd zijn. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor deze periodes en draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 20 mei 2014.

Uitspraak

12/4224 WWB, 13/366 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 juli 2012, 11/510 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Jokhan heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 april 2014. Voor appellante is verschenen
mr. Jokhan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Gelder.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 2 maart 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond vanaf
20 februari 2007 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1]. In de periode van 1 december 2003 tot 20 februari 2007 heeft appellante in Alkmaar ingeschreven gestaan op het adres [adres 2] en in de periode van 28 oktober 1988 tot 1 december 2003 op het adres [adres 3]. Op dit laatste adres heeft tot 26 februari 1993 eveneens Y. [ex-echtgenoot] ([ex-echtgenoot]), de ex-echtgenoot van appellante, ingeschreven gestaan. [ex-echtgenoot] heeft in de periode van
1 september 1993 tot 8 juli 2010 ingeschreven gestaan op het adres[adres 4] en vanaf 8 juni 2010 op het adres [adres 1]. Uit de relatie van appellante en [ex-echtgenoot] zijn kinderen geboren.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoont met haar man, genaamd [ex-echtgenoot], heeft de sociale recherche Noord-Holland-Noord (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, gegevens uit registers geraadpleegd en informatie ingewonnen bij de [woningstichting]. Verder heeft de sociale recherche in de periode van 6 maart 2010 tot en met 2 juni 2010 de woning van appellante aan de [adres 1] geobserveerd. Ook zijn meerdere getuigen gehoord, waaronder buurtbewoners in de omgeving van de verschillende GBA-adressen van appellante en van [ex-echtgenoot]. Tijdens een doorzoeking van de woning van appellante op 3 juni 2010 zijn diverse bezittingen van [ex-echtgenoot] aangetroffen. Appellante en [ex-echtgenoot] zijn op 3 juni 2010 door de sociale recherche verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 juli 2010.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om - voor zover hier van belang - bij besluit van 27 juli 2010 de bijstand van appellante met ingang van
28 juli 2010 te beëindigen en over de periode van 2 maart 1996 tot 28 juli 2010 in te trekken. Bij besluit van 20 september 2010 heeft het college de gemaakte kosten van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 3 juni 2010 tot een bedrag van € 184.636,94 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en [ex-echtgenoot] in genoemde perioden een gezamenlijke huishouding voerden zonder daarvan aan het college mededeling te doen.
1.4.
Bij besluit van 10 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college - voor zover hier van belang - de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 juli 2010 en
20 september 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 2 maart 1996 tot
28 juli 2010 en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het bestreden besluit, voor zover het de terugvordering betreft vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt ten aanzien van de terugvordering. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [ex-echtgenoot] in de in geding zijnde periode op alle drie de GBA-adressen van appellante een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd maar dat aan het besluit tot intrekking ten onrechte ten grondslag is gelegd dat het recht niet is vast te stellen. De rechtsgevolgen zijn door de rechtbank in stand gelaten omdat appellante gelet op de gezamenlijke huishouding geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder had. Bij de terugvordering had het college rekening dienen te houden met het inkomen van [ex-echtgenoot] en op basis daarvan het recht van appellante op bijstand kunnen vaststellen.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellante betwist dat zij een gezamenlijke huishouding met [ex-echtgenoot] heeft gevoerd en stelt dat de onderzoeksbevindingen de conclusie dat [ex-echtgenoot] gedurende de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in haar woning had niet kunnen dragen.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van
6 december 2012 de terugvordering van de gemaakte kosten van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 3 juni 2010 verlaagd tot een bedrag van € 173.308,76. Daarbij heeft het college bij de berekening over de jaren 1997 tot en met 2000 geen rekening gehouden met het inkomen van [ex-echtgenoot] omdat over die periode geen inkomensgegevens zijn overgelegd. Dit besluit, waarmee appellante zich niet kan verenigen, wordt op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18, tweede lid en 6:19, in verbinding met artikel 6:24 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in hoger beroep mede in de beoordeling betrokken.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Tussen partijen is thans nog in geschil of appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [ex-echtgenoot] in de periode van 1 juli 1997 tot en met 3 juni 2010.
5.2.
Voorop staat dat het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand een voor appellante belastend besluit is en dat het daarom aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren.
5.3.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en [ex-echtgenoot] kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [ex-echtgenoot] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. In dit kader bestaat aanleiding een onderscheid te maken naar de opvolgende adressen waar appellante volgens de GBA stond ingeschreven.
De periode van 20 februari 2007 tot en met 3 juni 2010: [adres 1]
5.5.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche in onderlinge samenhang bezien voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat [ex-echtgenoot] in deze periode hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante aan de [adres 1]. Van belang zijn de verklaringen van appellante en [ex-echtgenoot], afgelegd tegenover de sociale recherche. Appellante heeft verklaard dat [ex-echtgenoot] bij haar langskomt en haar helpt met de kinderen. Hij is zo’n 3 à 4 keer per week bij appellante en heeft een eigen sleutel van de woning. De kleding van [ex-echtgenoot] ligt in haar woning en wordt door appellante gewassen. [ex-echtgenoot] heeft verklaard dat hij bij appellante komt om zijn kinderen te zien en daar soms vaak, drie dagen of als er hulp nodig is, komt. Ook heeft [ex-echtgenoot] verklaard dat hij daar af en toe slaapt. Zijn kleding en post ligt in de woning van appellante. Hij kookt af en toe, maar zij eten niet altijd samen, net wie er thuis is. Volgens [ex-echtgenoot] zouden de buurtbewoners kunnen denken dat hij op de [adres 1] woont omdat hij daar ook vaak is.
5.5.2.
De verklaringen van de buurtbewoners in de omgeving van de [adres 1] ondersteunen het standpunt van het college dat [ex-echtgenoot] daar zijn hoofdverblijf heeft gehad. Meerdere buurtbewoners hebben verklaard dat op het adres [adres 1] een man, vrouw en een paar kinderen wonen. Onder meer getuigen[getuige 1], [getuige 2] en[getuige 3] hebben [ex-echtgenoot] op de getoonde foto herkend als de buurman van [huisnummer 1]. [getuige 1] ziet [ex-echtgenoot] vrijwel dagelijks rondom de woning. [getuige 2] ziet [ex-echtgenoot] in en om de woning en ziet hem weleens in een blauwe auto rijden.[getuige 3] hoort [ex-echtgenoot] regelmatig telefoneren. Volgens voornoemde getuigen wonen appellante en [ex-echtgenoot] vanaf het begin samen op dit adres. Daarnaast hebben getuigen [getuige 4] en [getuige 5], buurtbewoners in de omgeving van de woning aan de [adres 4], zijnde het adres waar [ex-echtgenoot] in de GBA stond ingeschreven, [ex-echtgenoot] wel herkend van de getoonde foto maar verklaard dat hij niet op de [adres 4] woont. Verder komt uit de verklaringen van de woonconsulent van [woningstichting] naar voren dat zij [ex-echtgenoot] viermaal in de woning op de [adres 1] heeft aangetroffen en dat hij zich met de gang van zaken met betrekking tot de woning van appellante bemoeide.
5.5.3.
Het standpunt van het college dat [ex-echtgenoot] zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad vindt tevens steun in de in de woning aangetroffen persoonlijke spullen van [ex-echtgenoot]. Tijdens de doorzoeking van de woning aan de [adres 1] op 3 juni 2010 zijn medicijnen op naam van [ex-echtgenoot], gereedschap, kleding en diverse administratieve bescheiden van [ex-echtgenoot] aangetroffen, waaronder zijn paspoort en een bankpas op zijn naam. Naast een aantal facturen op naam van [ex-echtgenoot], geadresseerd op het adres van appellante, is ook een lidmaatschapsbewijs van [ex-echtgenoot] van de Islamitische Stichting Nederland van 2009 op het adres van appellante en onder vermelding van appellante als echtgenote aangetroffen.
5.6.
Uit 5.5 volgt dat appellante en [ex-echtgenoot] in de periode van 20 februari 2007 tot en met
3 juni 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dat [ex-echtgenoot] enkel bij appellante verbleef vanwege de hulp die hij verleende bij de zorg voor de kinderen, is in dit verband niet relevant. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient immers te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria en daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
De periode van 1 december 2003 tot 20 februari 2007: [adres 2]
5.7.1.
Het college heeft zich bij zijn besluitvorming over de periode van 1 december 2003 tot 20 februari 2007 gebaseerd op een tweetal verklaringen van buurtbewoners in de omgeving van het adres [adres 2] en op de verklaring van [ex-echtgenoot].
5.7.2.
De verklaring van [ex-echtgenoot] over voornoemde periode, waarin appellante stond ingeschreven op het adres [adres 2], omvat niet meer dan zijn opmerking ‘Het is hetzelfde verhaal als op de [adres 1]. Ik kwam daar wel.’. Deze verklaring is onvoldoende specifiek en concreet om ten grondslag te kunnen leggen aan de conclusie dat appellante over een periode van enkele jaren op een ander adres met [ex-echtgenoot] een gezamenlijk hoofdverblijf heeft gehad.
5.7.3.
De verklaringen van de buurtbewoners van de[naam straat 1] zijn evenmin voldoende toereikend voor deze conclusie. Getuige[getuige 6] verklaart immers niet uit eigen waarneming omdat deze getuige na appellante in de woning is komen wonen en verklaart over een enkel contact met de vorige bewoners. De verklaring van getuige [getuige 7] is weliswaar concreet en gebaseerd op eigen waarnemingen, maar dient gelet op het tijdsverloop met de nodige terughoudendheid te worden beoordeeld.
5.7.4.
Gelet op 5.7.2 en 5.7.3 komt aan de verklaring van [ex-echtgenoot] en aan de verklaringen van de buurtbewoners van de [naam straat 1] niet die betekenis toe die het college en de rechtbank daaraan hebben toegekend. In ieder geval zijn deze verklaringen ontoereikend om daarop het - belastende - besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand voor de periode van 1 december 2003 tot 20 februari 2007 te baseren.
De periode van 1 juli 1997 tot 1 december 2003: [adres 3]
5.8.1.
Aan de besluitvorming over de periode van 1 juli 1997 tot 1 december 2003 liggen een tweetal verklaringen van buurtbewoners in de omgeving van het adres [adres 3]ten grondslag.
5.8.2.
Getuige [getuige 8] woont al veertig jaar op de [naam straat 2] en heeft over de periode van 1 mei 1990 tot 1 december 2003 verklaard dat onder meer [ex-echtgenoot], die zij van de getoonde foto als haar buurman herkende, woonde op [huisnummer 2]. De verklaring van [getuige 8] is evenwel onvoldoende specifiek en concreet in tijd. Daarbij is van belang dat appellante en [ex-echtgenoot] op 28 oktober 1988 officieel gezamenlijk op dit adres zijn komen wonen en daar ook een periode gezamenlijk hebben gewoond. Ook is onduidelijk gebleven waarop [getuige 8] haar wetenschap baseert, omdat zij enerzijds verklaart de bewoners van de
[adres 3] in die periode persoonlijk te kennen, maar ook verklaart dat zij zijn naam kent door informatie van een broer van [ex-echtgenoot] die op [nummer] woonde. Uit de verklaring van getuige Alper blijkt onvoldoende of deze is gebaseerd op concrete feitelijke waarnemingen, of dat het slechts een indruk van de getuige betreft. [getuige 9] verklaart niet beter te weten dan dat appellante en [ex-echtgenoot], die zij van de haar getoonde foto’s herkent, haar buren waren. Zij zag [ex-echtgenoot] niet dagelijks, weet niet of hij gewoonlijk overdag thuis was, of hij werkte noch of hij een auto reed.
5.8.3.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen kunnen de onderzoeksbevindingen met betrekking tot de periode vanaf 20 februari 2007 niet mede ten grondslag worden gelegd aan de periode van 1 juli 1997 tot 1 december 2003 nu deze bevindingen niet alleen op een andere periode betrekking hebben maar ook op een ander adres.
5.8.4.
Uit 5.8.1 tot en met 5.8.3 volgt dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat [ex-echtgenoot] in de periode van
1 juli 1997 tot 1 december 2003 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
6.
Gelet op 5.7.4 en 5.8.4 was het college niet bevoegd tot intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot 20 februari 2007 en evenmin tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met uitzondering van wat daarin is bepaald over proceskosten en griffierecht, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van
1 juli 1997 tot 20 februari 2007 betreft. Tevens bestaat aanleiding om het besluit van
27 juli 2010 in zoverre te herroepen, omdat dit op dezelfde ondeugdelijke grondslag berust als het bestreden besluit en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld. Het bestreden besluit wordt ook vernietigd voor zover dat ziet op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, omdat het besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken.
7.
Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college op dit punt worden opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Dat besluit betreft nog uitsluitend de uitwerking van de in 6 bedoelde nader vast te stellen terugvordering.
8.
Nu de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt vernietigd, is aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 6 december 2012 de grondslag komen te ontvallen. Dit besluit kan dan ook niet in stand blijven.
9.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.217,50 voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 10 januari 2011 voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 20 februari 2007 en voor zover het ziet op de terugvordering;
  • herroept het besluit van 27 juli 2011 voor zover daarbij de bijstand van appellante is ingetrokken over de periode van 1 juli 1997 tot 20 februari 2007 en bepaalt dat de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 10 januari 2011;
  • draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering;
  • vernietigt het besluit van 6 december 2012;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.217,50;
  • bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
JvC