In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant had zich op 29 maart 2010 ziek gemeld met psychische en maagklachten en ontving een Ziektewetuitkering. Na een psychiatrische expertise door psychiater W.H.J. Mutsaers concludeerde het Uwv dat appellant per 3 mei 2011 weer arbeidsgeschikt was. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het eerste besluit, omdat het Uwv heeft aangegeven het eventueel onverschuldigd betaalde ziekengeld niet terug te vorderen. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht is tegen het eerste besluit. Wat betreft het tweede besluit, dat appellant per 13 juli 2011 weer arbeidsgeschikt was, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. De medische rapporten van de verzekeringsartsen bieden voldoende basis voor de conclusie dat appellant in staat was zijn werkzaamheden te hervatten. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen wordt afgewezen, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor het deel dat gericht is tegen het oordeel over het besluit van 5 juli 2011 en bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 mei 2014.