ECLI:NL:CRVB:2014:1752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
13-1489 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand op grond van artikel 58 WWB na herziening van bijstandsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante ontving sinds 12 april 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft echter vastgesteld dat appellante ten onrechte deze bijstand ontving, omdat haar jongste dochter sinds 21 juli 2008 niet meer bij haar woonde. Het college heeft de bijstandsverlening herzien en een bedrag van € 6.517,88 teruggevorderd, wat later is aangepast naar € 1.557,84. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college geen administratieve vergissing heeft begaan bij de uitbetaling van de bijstand. De Raad heeft artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB toegepast, wat inhoudt dat terugvordering mogelijk is bij herziening van de bijstandsverlening. De Raad heeft ook geoordeeld dat de door appellante aangevoerde dringende redenen om van terugvordering af te zien, niet voldoende zijn. De financiële problemen van appellante zijn niet als dringende reden erkend, aangezien zij bescherming kan inroepen van de wettelijke regels over de beslagvrije voet.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de terugvordering van de bijstand door het college rechtmatig was. De uitspraak benadrukt het belang van correcte informatieverstrekking door bijstandsontvangers en de verantwoordelijkheden van de gemeente in het handhaven van de bijstandsregels.

Uitspraak

13/1489 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 januari 2013, 11/2126 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 13/1384 WWB plaatsgevonden op
8 april 2014. Voor appellante is verschenen mr. Wijling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai. In de zaak 13/1384 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 12 april 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Tot 21 juli 2008 woonde de jongste dochter van appellante bij haar. Appellante heeft in juli 2009 gemeld dat haar oudste dochter per 3 augustus 2009 weer bij haar komt wonen.
1.2.
Bij besluit van 26 januari 2011 heeft het college het recht op bijstand van 21 juli 2008 tot en met 31 december 2010 herzien en de kosten van te veel aan appellante verleende bijstand over die periode tot een bedrag van € 6.517,88 van haar teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in 2008 niet heeft doorgegeven dat haar jongste dochter niet meer bij haar inwoonde. Bij besluit van 7 april 2011 heeft het college het besluit van 26 januari 2011 deels niet gehandhaafd en de terugvordering beperkt tot de periode van 3 augustus 2009 tot en met 2 februari 2010 en het netto terug te vorderen bedrag vastgesteld op een bedrag van € 1.557,84.
1.3.
Bij besluit van 28 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college - voor zover hier van belang - de bezwaren tegen de besluiten van 26 januari 2011 en 7 april 2011 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, maar naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de periode van terugvordering in verband met de zogenoemde ‘zesmaandenjurisprudentie’ beperkt tot een half jaar, omdat het college de door appellante gemelde gegevens niet tijdig heeft verwerkt. Het college heeft de teveel verleende bijstand op grond van artikel 58, eerste lid en onder a, van de WWB van appellante teruggevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is enkel nog de terugvordering in geschil.
4.2.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is geschreven voor gevallen waarin een wijziging van de omstandigheden of nieuw gebleken feiten of omstandigheden nopen tot intrekking of herziening van een besluit inzake de verlening van bijstand. Heeft het bijstandverlenend orgaan in een dergelijk geval tot intrekking of herziening van bijstand besloten met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB, dan vormt artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de grondslag voor terugvordering van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand.
4.3.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB is daarentegen uitsluitend geschreven voor de gevallen waarin herziening of intrekking van een toekenningsbesluit niet aan de orde is en niettemin onnodig of te veel bijstand is uitgekeerd omdat het bijstandverlenend orgaan een administratieve vergissing heeft begaan bij de uitbetaling van de bijstand.
4.4.
Anders dan appellante betoogt, heeft het college geen administratieve vergissing begaan bij de uitbetaling van de bijstand waardoor de bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB teruggevorderd had moeten worden. Appellante ontving sinds 21 juli 2008 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Niet in geschil is dat het college terecht met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand heeft herzien over de periode van 21 juli 2008 tot en met
31 december 2010. Hiermee is gegeven dat het college de teveel betaalde bijstand terecht met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft teruggevorderd. Bij terugvordering op die wettelijke grondslag is, anders dan bij de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, niet van belang of het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij te veel bijstand ontving.
4.5.
Het betoog van appellante dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, slaagt niet. Het college heeft ter zitting verklaard dat het college het beleid hanteert dat van terugvordering kan worden afgezien indien daartoe een dringende reden aanwezig is. Daarvan kan sprake zijn indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. De door appellante gestelde financiële problemen vormen geen dringende reden om van terugvordering af te zien, te minder omdat zij als schuldenaar in ieder geval bescherming kan inroepen van de wettelijke regels over de beslagvrije voet als bedoeld in artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens
ew