In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die gedurende verschillende perioden bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat appellanten in het verleden onroerend goed in Turkije bezaten, wat zij niet hebben gemeld aan het college, en dat zij hierdoor hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dit leidde tot de herziening van hun bijstandsverlening en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.
De Raad gaat uit van de feiten dat appellanten van 21 november 1994 tot en met 30 september 2004 bijstand ontvingen, maar vanaf 13 oktober 2004 niet meer in Nederland woonden. Een anonieme melding leidde tot een onderzoek naar hun vermogen in Turkije, waaruit bleek dat appellant meerdere onroerende zaken bezat. Het college heeft op basis van deze informatie besloten de bijstand over bepaalde perioden te herzien en terug te vorderen. De Raad oordeelt dat het college niet bevoegd was om de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 juni 1998 in te trekken, omdat appellanten toen niet beschikten over vermogen boven de vrijlatingsgrens.
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond. Het besluit van het college tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 juni 1998 wordt herroepen, terwijl de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor de andere perioden in stand blijven. De Raad geeft het college opdracht om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstand, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.