ECLI:NL:CRVB:2014:1743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
11-6844 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en bezit onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die gedurende verschillende perioden bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat appellanten in het verleden onroerend goed in Turkije bezaten, wat zij niet hebben gemeld aan het college, en dat zij hierdoor hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dit leidde tot de herziening van hun bijstandsverlening en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De Raad gaat uit van de feiten dat appellanten van 21 november 1994 tot en met 30 september 2004 bijstand ontvingen, maar vanaf 13 oktober 2004 niet meer in Nederland woonden. Een anonieme melding leidde tot een onderzoek naar hun vermogen in Turkije, waaruit bleek dat appellant meerdere onroerende zaken bezat. Het college heeft op basis van deze informatie besloten de bijstand over bepaalde perioden te herzien en terug te vorderen. De Raad oordeelt dat het college niet bevoegd was om de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 juni 1998 in te trekken, omdat appellanten toen niet beschikten over vermogen boven de vrijlatingsgrens.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond. Het besluit van het college tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 juni 1998 wordt herroepen, terwijl de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor de andere perioden in stand blijven. De Raad geeft het college opdracht om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstand, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

11/6844 WWB, 11/6845 WWB
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
13 oktober 2011, 09/3359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (België)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 1 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen over de perioden van 21 november 1994 tot en met 22 juni 1998, van 6 mei 2001 tot en met 24 juli 2004 en van 9 augustus 2004 tot en met 30 september 2004 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf 13 oktober 2004 wonen zij niet meer in Nederland.
1.2.
Bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Team Handhaving, van de gemeente Utrecht is op 29 april 2004 een anonieme melding binnengekomen, inhoudende dat appellant in Turkije al bijna tien jaar vier à vijf huizen bezit die hij verhuurt. Naar aanleiding van deze melding is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Via het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) heeft een buitendienstmedewerker van het Bureau Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden (ambassade) in Ankara een onderzoek gedaan naar het vermogen van appellanten in Turkije. De bevindingen, neergelegd in een rapportage vermogensonderzoek van 21 juni 2005, houden in dat bij het kadaster van de gemeente [gemeente] op naam van appellant geregistreerd staan een - door appellant op 28 december 1988 verworven - appartement in de wijk [wijk 1], alsmede bouwgrond - door appellant verworven op
15 februari 2001 - en een huis van ongebakken steen met wijngaard - door appellant verworven op 26 februari 2002 -, beide gelegen in de wijk [wijk 2]. Uit een op 13 juni 2005 ter plekke samen met een lokale makelaar uitgevoerd onderzoek is naar voren gekomen dat de bouwgrond inmiddels is bebouwd met een appartementencomplex. Appellant is eigenaar van een daarin op de begane grond gevestigde werkplaats/winkelruimte. Het huis van ongebakken steen met wijngaard heeft plaats gemaakt voor een appartementencomplex, waarvan appellant een appartement bezit. Een lokale makelaar heeft deze onroerende zaken op 13 juni 2005 getaxeerd op € 66.145,-.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
19 oktober 2005 de bijstand van appellanten over de perioden van 1 juli 1997 tot en met
22 juni 1998, van 6 mei 2001 tot en met 24 juli 2004 en van 9 augustus 2004 tot en met
31 augustus 2004 te herzien (lees: in te trekken) en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand van hen terug te vorderen tot een bedrag van € 37.104,08. Dit besluit berust op de grond dat appellanten vanaf 1 juli 1997 beschikten over een vermogen in de vorm van onroerende zaken in Turkije met een waarde boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.
1.4.
Bij besluit van 16 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2005 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij overwogen dat appellanten door van de onroerende zaken in Turkije geen melding te maken aan het college de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand over de in 1.1 genoemde perioden niet worden vastgesteld. Ten tijde van de primaire besluitvorming, 19 oktober 2005, beschikten appellanten over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 juni 1998
4.1.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat appellant het appartement in de wijk [wijk 1] in 1988 heeft verworven en op 15 februari 2001 heeft verkocht. In hoger beroep heeft de Attaché voor Sociale Zaken, verbonden aan het Bureau voor Sociale Zaken in Turkije, desgevraagd - door tussenkomst van het IBF - aan het college te kennen gegeven dat voor de met die verkoop gemoeide verkoopprijs zal moeten worden uitgegaan van de geregistreerde verkoopprijs van afgerond € 6.000,-. Het college, dat bij de bestreden besluitvorming voor dit appartement was uitgegaan van een taxatiewaarde van € 9.020,-, heeft deze nadere waardevaststelling niet langer bestreden. Gelet hierop hebben appellanten gedurende de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 juni 1998 niet beschikt over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het college niet bevoegd was om over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 juni 1998. Daarmee is tevens gegeven dat het college niet bevoegd was om de over dezelfde periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
De intrekking en de terugvordering over de perioden van 6 mei 2001 tot en met 24 juli 2004 en van 9 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2004
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant sedert 15 februari 2001 eigenaar is van een winkelruimte in de wijk [wijk 2]. Deze winkelruimte vormt dus een bestanddeel van het vermogen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Daarin is appellant niet geslaagd. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van appellant dat hij slechts juridisch eigenaar is en dat zijn broer de economische eigendom heeft, is daartoe onvoldoende.
4.4.
Anders dan appellant meent, heeft het college bij de waarde van het winkelpand mogen uitgaan van de in het kader van het onderzoek door het Bureau voor Sociale Zaken van de ambassade verrichte taxatie. De Raad ziet geen aanleiding om deze taxatie van de waarde van het winkelpand op een bedrag van € 24.053,- voor onjuist te houden. De taxatie is ter plekke verricht door een lokale makelaar, die daarbij de beschikking had over de kadastrale gegevens van de betreffende onroerende zaak. Deze makelaar heeft tevens onderzoek bij het kadaster en bij de gemeente gedaan om de aard en ligging van de onroerende zaak te kunnen bepalen. Op basis van deze gegevens is hij tot zijn taxatie gekomen. Het door appellanten in het geding gebrachte taxatierapport van 20 mei 2009 kan niet worden gevolgd. In dat rapport wordt immers op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt op welke objectieve gronden tot de betreffende waardevaststelling is gekomen.
4.5.
Gelet op de in 2005 vastgestelde waarde van het winkelpand is het aannemelijk dat appellanten over de perioden hier van belang beschikten over in aanmerking te nemen vermogen dat de vrijlatingsgrens ruim te boven ging en dus aan verlening van bijstand in de weg stond. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van het winkelpand over de aan de taxatie voorafgaande periode substantieel lager was.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de waarde van het mede aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde appartement in de wijk Aşikbaşa geen bespreking meer behoeft.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 6 november 2012, ECLI:NL:CRVB:BY2381) dient het college, indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dat nihil, daartoe over te gaan. Dan is geen plaats voor het oordeel dat de bijstand moet worden ingetrokken dan wel beëindigd op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Deze situatie doet zich hier, gelet op wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, voor. Het college heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht over de perioden van 6 mei 2001 tot en met 24 juli 2004 en van 9 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2004 niet is vast te stellen. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke grondslag.
Conclusies
4.8.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.9.
De Raad dient na vernietiging van het bestreden besluit te bezien welk vervolg hieraan dient te worden gegeven. De Raad zal het besluit van 19 oktober 2005 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 juni 1998 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dit deel van het te vernietigen besluit.
4.10.
Voorts ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten voor zover het de intrekking van de bijstand over de perioden van
6 mei 2001 tot en met 24 juli 2004 en van 9 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2004 betreft. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat aan appellanten over deze perioden ten onrechte bijstand is verleend. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand over die periode. Appellanten hebben de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt en de terugvordering niet bestreden, zodat deze geen bespreking behoeven.
4.11.
Ten slotte zal het college een nieuwe berekening dienen te maken van het van appellanten terug te vorderen bedrag. Daarom zal de Raad het college opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Dit nieuwe besluit vergt van het college slechts een rekenkundige uitwerking, zodat een bestuurlijke lus niet is aangewezen.
Kosten
5.1.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, op € 974,- in beroep en op € 1.461,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 29,80 aan reiskosten in beroep en op € 29,80 aan reiskosten in hoger beroep.
5.2.
De uit de facturen van 10 augustus 2009, 18 juli 2012 en 20 februari 2013 naar voren komende kosten van Machielsen Vertalingen komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend betrekking hebben op de in die bepaling vermelde kostenposten. Vertaalkosten zijn daarin niet vermeld. Reeds hierom kunnen de door appellanten gestelde kosten voor het vertalen van de overgelegde Turkse stukken niet voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 oktober 2009;
- herroept het besluit van 19 oktober 2005 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand
over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 juni 1998 en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het deel van het vernietigde besluit dat ziet op de intrekking
over deze periode;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het
betreft de intrekking van de bijstand over de perioden van 6 mei 2001 tot en met 24 juli 2004
en van 9 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2004;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen wat betreft de
terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.468,60;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman
ew