ECLI:NL:CRVB:2014:1740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
12-3540 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake laattijdige aanvraag Wajong-uitkering zonder terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die op 10 mei 2012 het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had op 7 september 2010 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv had hem pas vanaf 28 december 2010 in aanmerking gebracht voor inkomens- en arbeidsondersteuning, met toepassing van artikel 2:15 van de Wet Wajong. Appellant was van mening dat hij recht had op een uitkering met terugwerkende kracht, omdat hij als jonggehandicapte in een nadeliger positie was gebracht dan niet-jonggehandicapten. Hij voerde aan dat de huidige regeling in strijd was met anti-discriminatiebepalingen en dat zijn aanvraag op grond van artikel 3:29 van de Wet Wajong eerder had moeten ingaan.

De rechtbank oordeelde dat de wetgeving per 1 januari 2010 was gewijzigd en dat er geen mogelijkheid meer was om in bijzondere gevallen een uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen. Appellant herhaalde zijn gronden in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuwe argumenten had aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en D.J. van der Vos als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 21 mei 2014.

Uitspraak

12/3540 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van
10 mei 2012, 11/289 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 oktober 2012 heeft mr. Van Gestel zich teruggetrokken als gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2014. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de op 1 januari 2010 in werking getreden Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
2.1.
Appellant, geboren [in] 1987, heeft op 7 september 2010 een aanvraag op grond van de Wet Wajong ingediend op grond van een aangeboren hartafwijking en vanwege psychische klachten.
2.2.
In overeenstemming met de bevindingen uit verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 18 november 2010 aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 28 december 2010, zijnde 16 weken na ontvangst van zijn aanvraag, in aanmerking komt voor een Inkomens- en arbeidsondersteuning in de zin van de Wet Wajong.
2.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 november 2010 en heeft daarbij aangevoerd dat het Uwv ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 2:15, van de Wet Wajong, nu op grond van deze bepaling niet met terugwerkende kracht een uitkering kan worden toegekend. Daardoor is appellant, als jonggehandicapte, in een nadeliger positie gebracht dan een, niet-jonggehandicapte of volwassen aanvrager van een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), hetgeen strijdig is met de anti-discriminatiebepalingen van Richtlijn 2000/78 EG en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Volgens appellant moet zijn aanvraag daarom worden getoetst aan artikel 3:29, van de Wet Wajong, waarbij, omdat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de Wet Wajong, de uitkering reeds per 1 september 2005 zou moeten ingaan. Bij besluit van 25 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
18 november 2010 ongegrond verklaard.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat met ingang van 1 januari 2010 de regeling met betrekking tot jonggehandicapten is gewijzigd. De huidige wettekst biedt geen mogelijkheid meer om in bijzondere gevallen een uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen. Dat appellant in verband met zijn lichamelijke en psychiatrische klachten niet eerder een aanvraag heeft ingediend, maakt dat niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank is van directe of indirecte leeftijdsdiscriminatie geen sprake. Zowel in de WAO als in de Wet WIA gaat het om gevallen die niet vergelijkbaar zijn met de jonggehandicapten waarvoor de Wet Wajong geldt. Dat is alleen al zo vanwege het feit dat aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO of de Wet WIA pas ontstaat nadat de aanvrager op de arbeidsmarkt werkzaam is geweest, terwijl de Wet Wajong nu juist geldt voor personen die daartoe niet in staat zijn. De rechtbank heeft ook deze beroepsgrond verworpen.
4.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden gehandhaafd en verzocht om vergoeding van schade in de zin van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.1.
Dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van hetgeen hij reeds in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. In hoger beroep zijn door appellant geen nieuwe argumenten aangevoerd die aanleiding geven tot een ander oordeel.
5.2.
Gelet op hetgeen in 5.1 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Uit dit oordeel volgt dat het verzoek om vergoeding van schade moet worden afgewezen.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak,
- wijst het verzoek om veroordeling tot het vergoeden van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E. Heemsbergen

HD