ECLI:NL:CRVB:2014:1699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
13-297 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege het vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren. Appellante ontving vanaf 21 februari 2007 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van signalen heeft de sociale recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waarnemingen en een huisbezoek op 3 maart 2011. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellanten sinds 19 mei 2007 een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld aan het college. Hierdoor heeft het college de bijstand over een periode van bijna vier jaar ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten hun bezwaren tegen deze uitspraak herhaald. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht heeft gehandeld. De Raad oordeelde dat er voldoende grond was voor het huisbezoek en dat de informatie verkregen tijdens dit huisbezoek gebruikt mocht worden in de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De Raad bevestigde dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het huisbezoek onrechtmatig was of dat de medewerkers van de gemeente zich misdroegen.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 20 mei 2014, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

13/297 WWB en 13/298 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
13 december 2012, 11/1994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D. Osmic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Appellanten zijn, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. B.H.A. Augustin, advocaat en kantoorgenoot van mr. Osmic. Het college heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door P.H.J.M. Kalmar.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 21 februari 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren in de woning van appellante heeft de sociale recherche van de gemeente Maastricht (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, diverse instanties geraadpleegd, waaronder Watermaatschappij Limburg, internetonderzoek gedaan, onderzoek gedaan bij woningbouwvereniging Servatius, waarnemingen gedaan, op 3 maart 2011 een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellante en appellanten verhoord. De bevindingen van dit onderzoek heeft de sociale recherche neergelegd in een rapport van 13 april 2011.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 mei 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 19 mei 2007 tot en met 28 februari 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 58,140,06 van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten sinds 19 mei 2007 een gezamenlijke huishouding voeren. Appellante heeft hiervan geen melding gemaakt aan het college, als gevolg waarvan het college haar ten onrechte bijstand heeft verleend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken, ter zitting van de Raad beperkte, gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellanten hebben in de eerste plaats aangevoerd dat geen redelijke grond aanwezig was voor een onaangekondigd huisbezoek op 3 maart 2011. Deze grond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van belang. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.1.2. Voorafgaand aan het huisbezoek heeft het college onderzoek op internet gedaan. Zowel appellant als appellante hebben ieder in hun eigen Hyvesprofiel vermeld dat hun woonsituatie met partner is. Tevens hebben beiden foto’s geplaatst, waarop zij onder meer met hun dochter te zien zijn en foto’s van de slaapkamer, voorzien van de tekst: “onze slaapkamer” en “onze masterbedroom”. Op hun facebookprofiel hebben beiden vermeld dat zij een relatie met elkaar hebben. Appellant heeft een fotoalbum geplaatst, met foto’s van hem en appellante en hun dochter, voorzien van de tekst: “mich en mien gezinneke”.
4.1.3. Vervolgens heeft de sociale recherche kortstondige waarnemingen gedaan op 21 en
22 februari 2011. Uit het rapport van de sociale recherche blijkt dat appellant op 21 februari 2011 om 18.30 uur op de fiets komt aanrijden bij de woning van appellante en door een poort aan de zijkant van het huis naar binnen gaat. Op 22 februari 2011 verlaat appellant lopend met zijn sporttas de woning van appellante en loopt richting de voetbalvelden van [voetbalvereniging], de voetbalvereniging waarvan hij lid is, en keert 22.28 uur weer terug met dezelfde sporttas en gaat de woning van appellante met een sleutel binnen.
4.1.4. Gelet op deze bevindingen kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door appellante over haar woonsituatie verstrekte gegevens en bestond een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek op 3 maart 2011.Voorts kon de woonsituatie niet op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze worden geverifieerd.
4.2.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat aan de eis van “informed consent” in dit geval niet is voldaan, omdat niet blijkt dat appellante erop is gewezen dat zij niet verplicht is de medewerkers van de gemeente binnen te laten en dat haar duidelijk is gemaakt dat het niet geven van toestemming gevolgen heeft voor de verlening van bijstand. Het college heeft dit ter zitting van de Raad erkend, zodat dit niet langer in geschil is.
4.3.1.
De omstandigheid dat niet is voldaan aan de eis van “informed consent” betekent dat ten aanzien van appellante sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit betekent echter niet dat het gebruik maken door het college van wat tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich hier voor doet.
4.3.2.
Appellanten hebben betoogd dat het college desondanks geen gebruik mag maken van wat tijdens het huisbezoek door hen is verklaard, in de eerste plaats omdat het huisbezoek buitenproportioneel en intimiderend is geweest. Appellanten hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat de medewerkers van de gemeente zich zo ernstig hebben misdragen tijdens het huisbezoek dat het gebruik maken van hun verklaringen, gedaan tijdens het huisbezoek, onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Dit klemt temeer nu appellanten, zoals zij ter zitting van de Raad nog hebben bevestigd, geen klacht hebben ingediend bij de gemeente over het optreden van deze medewerkers.
4.3.3.
Appellanten hebben in de tweede plaats aangevoerd dat indien de verklaringen van appellanten al kunnen worden betrokken in de beoordeling, daarnaast sprake moet zijn van een veelvoud aan anderszins verkregen bewijs. Appellanten hebben ter ondersteuning van hun grond verwezen naar rechtspraak van de Raad (uitspraak van 14 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9005 en uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064). Deze grond treft geen doel. Het feit dat uit een onrechtmatig huisbezoek verkregen informatie onder de hiervoor beschreven omstandigheden mag worden meegenomen, betekent niet dat, indien die informatie op zichzelf reeds toereikende grondslag vormt voor het oordeel dat van een gezamenlijke huishouding sprake is, zoals in dit geval, daarnaast nog andere bewijsmiddelen voorhanden moeten zijn. Voor dat standpunt biedt, anders dan appellanten menen, de door hen genoemde rechtspraak van de Raad geen aanknopingspunten. Geen aanleiding bestaat dus om de bevindingen van het huisbezoek voor de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing te laten.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD