ECLI:NL:CRVB:2014:1695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
16 mei 2014
Zaaknummer
12-4389 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens diefstal van goederen uit kringloopwinkel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een ontslag op staande voet van een werknemer, appellant, die in dienst was bij een kringloopwinkel. Appellant werd op 18 juli 2011 op staande voet ontslagen omdat hij betrapt was op het meenemen van een buggy uit de winkel zonder deze af te rekenen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van een objectieve en subjectieve dringende reden voor het ontslag, en dit oordeel werd door de Centrale Raad onderschreven. Appellant had eerder al een overeenkomst gesloten met zijn werkgever waarbij hij instemde met het ontslag, maar hij stelde in hoger beroep dat zijn werkloosheid niet verwijtbaar was en dat de ontslagreden niet terecht was. De Raad oordeelde dat de gedragingen van appellant, die in strijd waren met de regels van de kringloopwinkel, voldoende waren om het ontslag te rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat de werknemer de verplichting heeft om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, en dat de omstandigheden van het ontslag, inclusief de ernst van de gedraging, niet konden worden genegeerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4389 WW
Datum uitspraak: 7 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 10 juli 2012, 12/277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.R. Kamps, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.J. Kanning, kantoorgenoot van mr. Kamps. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft met ingang van 1 januari 2006 in dienst van [naam werkgever B.V.] met een WSW-indicatie werkzaamheden verricht bij kringloopwinkel [naam kringloopwinkel]. Op 18 juli 2011 heeft [naam werkgever B.V.] appellant op staande voet ontslagen omdat hij erop was betrapt dat hij een bij [naam kringloopwinkel] aangeboden buggy zonder af te rekenen in zijn auto had gelegd en daarmee had gehandeld in strijd met de bij [naam kringloopwinkel] geldende regels.
1.2. Appellant heeft in kort geding doorbetaling van zijn loon gevorderd en [naam werkgever B.V.] heeft een voorwaardelijk ontbindingsverzoek ingediend. Ter beëindiging van de loonvorderingsprocedure zijn appellant en [naam werkgever B.V.] op 2 november 2011 ten overstaan van de kantonrechter overeengekomen dat [naam werkgever B.V.] appellant een bedrag van € 3000,- zal betalen en dat appellant zich niet langer verzet tegen het ontslag op staande voet. Bij beschikking van
2 november 2011 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van appellant en [naam werkgever B.V.] in verband met een verstoorde arbeidsverhouding met ingang van diezelfde datum ontbonden voor zover de arbeidsovereenkomst niet al op andere wijze is geëindigd.
1.3. Appellant heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
1.4. Bij besluit van 16 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 augustus 2011 ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd om appellant de WW-uitkering per 18 juli 2011 blijvend geheel te weigeren. Volgens het Uwv ligt aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag omdat hij goederen uit de kringloopwinkel heeft meegenomen zonder deze af te rekenen en daarvan kan appellant een verwijt worden gemaakt.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is komen vast te staan dat appellant op 13 (lees: 14) juli 2011 een bij [naam kringloopwinkel] aangeboden buggy in de kofferbak van zijn auto heeft geladen zonder eerst te betalen, terwijl hij eerder door [naam kringloopwinkel] erop was gewezen dat hij geen goederen in ontvangst mocht nemen ten eigen bate. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de gedraging van appellant op 14 juli 2011 terecht aangemerkt als een ontslagreden die zowel objectief als subjectief een dringende reden is. Dat appellant een WSW-indicatie heeft en dat de verblijfsvergunning van de echtgenote van appellant mogelijk in gevaar komt, zijn volgens de rechtbank geen persoonlijke omstandigheden die aan de dringendheid van de ontslagreden afdoen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw gesteld dat zijn arbeidsovereenkomst niet in verband met een dringende reden is geëindigd, maar in verband met een door de kantonrechter vastgestelde verstoorde arbeidsrelatie. Hij heeft betwist dat aan zijn werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Volgens appellant heeft hij niet op een bij [naam kringloopwinkel] ongebruikelijke wijze gehandeld nadat hij had besloten dat hij de in ontvangst genomen buggy van [naam kringloopwinkel] zou willen kopen. En het ontslag is niet onverwijld gegeven, maar pas op maandag 18 juli 2011 aan het einde van de werkdag. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat in verband met zijn WSW-indicatie en daaraan ten grondslag liggende beperkingen zijn werkgeefster een extra zorgplicht heeft en van haar duidelijke communicatie mocht worden verwacht. Dat er geen sprake is van een dringende reden blijkt volgens appellant ook uit het feit dat hij op
29 juni 2012 weer door [naam werkgever B.V.] in dienst is genomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv staan de omstandigheden die geleid hebben tot het ontslag vast en is het ontslag onverwijld, namelijk op de eerst volgende werkdag, gegeven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. Daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren zijn dringende redenen in de zin van artikel 7:678 van het BW. Op grond van 7:678, tweede lid, aanhef en onder d, van het BW zal een dringende reden onder andere aanwezig geacht kunnen worden wanneer de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal.
4.2.
Ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, dient een materiële beoordeling plaats te vinden waarbij zowel de objectieve dringendheid van de door de werkgever meegedeelde ontslagreden, als de subjectieve dringendheid van die reden en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer moeten worden betrokken. De wijze waarop het dienstverband is geëindigd, is niet bepalend. Ook als de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter op grond van een verandering van omstandigheden is ontbonden, kan aan de ontstane werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag liggen (onder meer CRvB 31 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1983).
4.3.
In de ontslagbrief van 18 juli 2011 heeft [naam werkgever B.V.] als ontslagreden vermeld dat appellant erop is betrapt een buggy van [naam kringloopwinkel] in zijn auto te hebben gelegd zonder deze af te rekenen. Volgens [naam werkgever B.V.] was appellant bekend met de regel van [naam kringloopwinkel] dat hij niets mocht meenemen uit de winkel, met welke reden dan ook, en was appellant eerder gewaarschuwd dat die regel niet mocht worden overtreden. Appellant is verwijtbaar werkloos geworden als deze ontslagreden is aan te merken als een arbeidsrechtelijke dringende reden. Voor zover appellant heeft willen betogen dat [naam werkgever B.V.] voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een ontstane verstoorde arbeidsverhouding redengevend heeft geacht, is het oordeel dat dit betoog geen steun vindt in de feiten. Uit de in een proces-verbaal van 2 november 2011 neergelegde vaststellingsovereenkomst in samenhang met de beschikking op het verzoek om voorwaardelijke ontbinding volgt dat de arbeidsovereenkomst met het op 18 juli 2011 gegeven ontslag op staande voet is geëindigd.
4.4.
Ter zitting is vastgesteld dat het zogenoemde buggy-incident zich heeft afgespeeld op donderdag 14 juli 2011. Voor zover in de gedingstukken andere data worden genoemd, wordt daarvoor 14 juli 2011 gelezen. Duidelijk is wat er op deze dag is gebeurd. Appellant heeft bij de rechtbank niet bestreden dat hij de aan het einde van de middag een bij [naam kringloopwinkel] aangeboden en door hem in ontvangst genomen buggy in de kofferbak van zijn auto heeft geladen zonder eerst te betalen. Ter zitting heeft appellant wel verklaard dat de buggy op het moment waarop zijn leidinggevende hem aansprak nog bij zijn auto op de grond lag en nog niet in de kofferbak, maar aan deze verklaring wordt geen betekenis toegekend. Appellant heeft immers in zijn brief van 24 juli 2011 aan het Uwv onder meer gesteld:
“Op die bewuste vrijdag, de 15e juli (lees: donderdag 14 juli 2011), heb ik een buggy die tegen het eind van de sluiting (17.00 uur) door een klant werk ingebracht, aangenomen. Onze eigen buggy, waarvan een onderdeel kapot was, had ik al eerder in mijn auto gedaan in de hoop daar een onderdeel voor te vinden. Toen ik deze buggy kreeg maakte ik meteen de koppeling met de buggy die in mijn auto lag. Hierop heb ik de buggy naar mijn auto gebracht om deze met elkaar te vergelijken. Nadat ik de ingebracht buggy in mijn auto gezet had, wilde ik naar de directrice lopen om aan te geven dat ik een ingebrachte goed in mijn auto had gezet. Aangekomen bij de schuifluik stond de directrice mij op te wachten. Hierop heeft zij mij gezegd dat ik deze buggy had gestolen.”
Deze beschrijving van het incident stemt overeen met de verklaring die [Van der V.], afdelingsleider bij [naam kringloopwinkel], op 12 oktober 2011 heeft afgelegd. Van der Veen heeft verklaard dat zij appellant in de gaten hield in verband met de verdenking dat hij goederen mee naar huis nam en dat zij zag dat appellant op 15 juli 2011 (lees: 14 juli 2011) een buggy in zijn auto legde en daarna de auto afsloot. Daarop heeft zij, aldus haar verklaring, appellant aangesproken en hem beschuldigd van diefstal. Appellant heeft ter zitting nog toegelicht dat zijn auto aan de achterzijde van het gebouw stond geparkeerd en dat hij met zijn auto naar de voorzijde van het gebouw had moeten rijden om de buggy te kunnen afrekenen. Dat onderstreept eens te meer dat appellant de buggy al in zijn auto had gelegd.
4.5.
Het Uwv heeft [naam werkgever B.V.] vragen gesteld in verband met de stelling van appellant dat het heel gebruikelijk was bij [naam kringloopwinkel] dat goederen achter werden gehouden of werden meegenomen en pas achteraf werden betaald. [naam werkgever B.V.] heeft op basis van ingewonnen inlichtingen bij [naam kringloopwinkel] bij brief van 14 november 2011 aan het Uwv meegedeeld dat er geen sprake is geweest van de door appellant gestelde bedrijfscultuur. Het was volstrekt helder dat bij interesse voor een goed, de werknemer dit goed door een andere medewerker moest laten prijzen en een geprijsd goed bij een andere werknemer moest afrekenen. Volgens [naam werkgever B.V.] is appellant een aantal keren erop gewezen dat hij geen goederen zonder te betalen mee naar huis mocht nemen en hij dat geen goederen in ontvangst mocht nemen ten eigen bate. Appellant heeft tijdens de zitting bij de rechtbank de geschetste regels bevestigd. Ter zitting is vastgesteld dat de buggy nog niet was geprijsd.
4.6.
Uit het verloop van de gebeurtenissen moet worden afgeleid dat appellant de verdenking op zich heeft gelaten dat hij de buggy voor eigen gebruik heeft willen meenemen zonder hiervoor te betalen. In ieder geval is komen vast te staan dat appellant de bij [naam kringloopwinkel] geldende regels heeft overtreden door de door hem in ontvangst genomen buggy niet te laten prijzen door een collega, nadat hij had kenbaar gemaakt dat hij deze buggy van [naam kringloopwinkel] wilde kopen. Van winkelpersoneel mag worden verwacht dat zij elke schijn vermijden dat zij zich de in de winkel aanwezige goederen zouden willen toe-eigenen. Dat is niet anders als het, zoals in het geval van appellant, personeel van een kringloopwinkel betreft. Niet is gebleken dat de WSW-indicatie samenhangt met beperkte verstandelijke vermogens van appellant en dat sprake is geweest van een situatie waarin appellant de door [naam kringloopwinkel] gestelde regels niet heeft kunnen begrijpen. De regels waren duidelijk, ook voor appellant, en er was voor hem geen enkele reden om niet volgens die regels te handelen. Appellant heeft geen reden genoemd die hem er redelijkerwijs van kon weerhouden om de buggy, nadat hij deze in ontvangst had genomen, in de winkel te brengen, te kennen te geven dat hij die buggy van [naam kringloopwinkel] zou willen kopen en een medewerker te vragen de buggy te prijzen en met hem af te rekenen. Alles wijst erop dat appellant de in zijn kofferbak geladen buggy zonder daarvoor te betalen mee naar huis had genomen, als zijn handelen niet door afdelingsleider Van der Veen was waargenomen.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een objectieve dringende reden wordt onderschreven. Appellant heeft zich door zijn handelen dan wel nalaten schuldig gemaakt aan een zodanige gedraging dat van [naam werkgever B.V.] redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Uit de wijze waarop door [naam werkgever B.V.] op het buggy-incident is gereageerd, volgt dat de ontslagreden ook in subjectieve zin dringend is. Het incident heeft plaatsgevonden op donderdag 14 juli 2011 aan het einde van de werkdag. Op vrijdag 15 juli 2011 was appellant vrij. De leidinggevende van appellant bij [naam kringloopwinkel] is op die dag in overleg getreden met [naam werkgever B.V.] over de beëindiging van de inleenovereenkomst. Dat overleg heeft ertoe geleid dat een projectmanager van [naam werkgever B.V.] appellant op zijn eerst volgende werkdag, op maandag 18 juli 2011, op staande voet heeft ontslagen. Uit de voortvarendheid waarmee de leidinggevende en de projectmanager na het incident hebben gehandeld vloeit voort dat de ontslagreden voor [naam werkgever B.V.] dringend is geweest. Uit het feit dat [naam werkgever B.V.] appellant, die aangewezen bleef op werk in WSW-verband, bijna een jaar later een kans heeft gegeven om weer voor haar aan het werk te gaan, kan niet worden afgeleid dat aan het op 18 juli 2011 gegeven ontslag geen dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Vanuit de Wet Werk en Bijstand worden personen aangespoord om weer aan het werk te gaan en [naam werkgever B.V.] heeft als doelstelling om personen die ver van de arbeidsmarkt af staan met een WSW-indicatie aan het werk te helpen.
4.8.
In de leeftijd, de duur van het dienstverband en de mogelijke gevolgen van het ontslag op staande voet, waren gelet op de aard en de ernst van de gedraging van appellant op
14 juli 2011, evenmin redenen gelegen om aan te nemen dat [naam werkgever B.V.] het dienstverband van appellant niet op grond van een dringende reden onverwijld had kunnen opzeggen. Het ontslag op staande voet heeft er niet toe geleid dat de WSW-indicatie is ingetrokken. Ook is niet gebleken van een relatie tussen de beperkingen van appellant en de hem verweten gedraging.
4.9.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat aan de werkloosheid een dringende reden in zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi

TM