ECLI:NL:CRVB:2014:1668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
12-4892 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering overname betalingsverplichtingen na faillissement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de appellant, die in dienst was van een werkgeefster, verzocht om overname van betalingsverplichtingen na het faillissement van de werkgeefster. De appellant was op 1 januari 2011 in dienst getreden, maar meldde zich op 7 februari 2011 ziek. Na zijn ziekmelding heeft hij geen werkzaamheden meer verricht voor de werkgeefster en is hij op 15 februari 2011 in dienst getreden bij een nieuwe werkgever. De werkgeefster werd op 21 oktober 2011 in staat van surseance verklaard en op 8 november 2011 failliet. De appellant diende op 17 november 2011 een verzoek in bij het Uwv voor overname van de betalingsverplichtingen van de werkgeefster. Het Uwv kende de appellant een faillissementsuitkering toe, maar verklaarde het bezwaar van de appellant tegen dit besluit ongegrond, omdat de appellant onvoldoende actie had ondernomen om zijn loonvordering te realiseren voordat de werkgeefster in betalingsonmacht verkeerde.

De rechtbank oordeelde dat de appellant niet tijdig en adequaat had gehandeld om zijn vordering te incasseren. In hoger beroep herhaalde de appellant dat hij alles had gedaan wat in zijn vermogen lag om de werkgeefster tot betaling te dwingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant onvoldoende adequate actie had ondernomen. De Raad benadrukte dat een werknemer geen recht heeft op een faillissementsuitkering als hij zijn loonvordering reeds had kunnen indienen voordat de werkgever in betalingsonmacht verkeerde. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij voldoende actie had ondernomen en bevestigde de eerdere uitspraak, waarbij het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen.

Uitspraak

12/4892 WW
Datum uitspraak: 14 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 juli 2012, 12/56 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 1 januari 2011 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden in dienst getreden van [naam v.o.f.](werkgeefster). Op 7 februari 2011 heeft appellant zich ziek gemeld. Na die datum heeft appellant geen werkzaamheden meer voor werkgeefster verricht. Op 15 februari 2011 is appellant in dienst getreden van een nieuwe werkgever. Appellant en werkgeefster hebben vervolgens getwist over de beëindiging van het dienstverband en over de loonbetalingen waar appellant nog recht op zou hebben.
1.2. Op 21 oktober 2011 is werkgeefster in staat van surseance verklaard. Op
8 november 2011 is werkgeefster failliet verklaard. Op 17 november 2011 heeft appellant bij het Uwv een verzoek ingediend om overneming van betalingsverplichtingen van werkgeefster.
2.1. Bij besluit van 22 november 2011 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), een zogenoemde faillissementsuitkering.
2.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 november 2011. Bij beslissing op bezwaar van 6 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 62 van de WW heeft het Uwv gesteld dat de betaling van loon en vergoedingen op basis van het overeengekomen arbeidscontract kort na
23 februari 2011, dus ruim voor de faillissementsdatum had kunnen plaatsvinden. Er is daarom volgens het Uwv geen sprake van een situatie dat appellant het loon louter door het faillissement niet heeft kunnen ontvangen. Het Uwv heeft tevens gesteld niet te zullen terugkomen van de toekenning die reeds heeft plaatsgevonden.
3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende voortvarend en gericht actie heeft ondernomen. Het niet geldend maken van de loonvordering van appellant is daarom niet uitsluitend het gevolg geweest van de betalingsonmacht van werkgeefster.
4.
De stellingen van appellant in hoger beroep komen er op neer dat appellant alles heeft gedaan wat in zijn vermogen lag om werkgeefster tot betaling over te laten gaan.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke regeling wordt verwezen naar onderdeel 5 van de aangevallen uitspraak en de bladzijden 2, 3 en 4 van het bestreden besluit.
5.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is het vaste rechtspraak van de Raad dat een werknemer geen recht heeft op een faillissementsuitkering als hij zijn loonvordering reeds geldend had kunnen maken toen de werkgever nog niet in betalingsonmacht verkeerde. Dit brengt mee dat van de werknemer wordt verlangd dat hij tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie onderneemt om de werkgever ertoe te brengen de vordering alsnog te voldoen (zie bijvoorbeeld CRvB 13 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5639).
5.3.
Appellant heeft direct na het beëindigen van zijn werkzaamheden werkgeefster aangesproken op diens verplichtingen. Daarbij heeft hij werkgeefster ook verzocht om tot betaling over te gaan. Na enige tijd heeft appellant via de vakbond rechtshulp ingeschakeld. Dat heeft wederom geleid tot enige (schriftelijke) maningen aan het adres van werkgeefster. Toen daar uiteindelijk onvoldoende op werd gereageerd, heeft appellant werkgeefster op
14 juni 2011 gedagvaard bij de kantonrechter tegen 12 juli 2011. Naar aanleiding van die dagvaarding zijn partijen in overleg getreden en is gesproken over de omvang van de vordering en de manier waarop werkgeefster aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen. Tot een zitting is het echter niet gekomen, maar partijen hebben uiteindelijk ook geen overeenstemming bereikt. De laatste e-mail die op die ingezette procedure betrekking heeft, dateert van 27 juli 2011 en is afkomstig van werkgeefster.
5.4.
Vervolgens is werkgeefster wederom gedagvaard bij de kantonrechter, ditmaal op
18 augustus 2011. Mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 september 2011, waarna de kantonrechter vonnis heeft gewezen op 20 september 2011. In dat vonnis is onder meer geoordeeld dat appellant tot 15 januari 2011 recht heeft op betaling van loon en overige emolumenten. De kantonrechter heeft, daarvan uitgaande, een bedrag van € 1.897,70 toegewezen.
5.5.
Uit deze beschrijving van de gang van zaken volgt dat na de dagvaarding van werkgeefster van 14 juni 2011 appellant de procedure heeft ingetrokken, zonder dat resultaat was bereikt. Dat appellant als onderdeel van afspraken naar aanleiding van die dagvaarding zijn procedure zou intrekken, blijkt niet uit de stukken. Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat er een goede reden was om de procedure die was gestart met de dagvaarding van 14 juni 2011 niet door te zetten. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant onvoldoende adequate actie in de richting van werkgeefster heeft ondernomen.
5.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op deze uitkomst is veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt
sg