ECLI:NL:CRVB:2014:1666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
12-3451 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door het college van burgemeester en wethouders van Borsele

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Middelburg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was toegekend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante had het pgb ontvangen voor de jaren 2008 en 2010, maar het college van burgemeester en wethouders van Borsele heeft gesteld dat appellante onvoldoende verantwoording heeft afgelegd over de besteding van dit budget.

De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor de besteding van het pgb. Appellante had contante betalingen aan zorgverleners gedaan, maar kon geen bankafschriften of andere objectieve documenten overleggen die de betalingen konden onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de door appellante overgelegde stukken, waaronder een verklaring van de zorgverlener en een zorgovereenkomst, niet voldoende waren om aan te tonen dat het pgb correct was besteed.

De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellante niet aan haar verantwoordingsplicht heeft voldaan. De Raad benadrukte dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gronden had aangevoerd die het oordeel van de rechtbank konden weerleggen. De Raad concludeerde dat het college terecht tot terugvordering van het pgb was overgegaan, omdat niet was aangetoond dat het budget was besteed aan de zorg waarvoor het was bedoeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/3451 WMO, 12/3452 WMO
Datum uitspraak: 14 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen twee uitspraken van de rechtbank Middelburg van
10 mei 2012, 11/5939 (aangevallen uitspraak 1) en 11/5941 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Borsele (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met registratienummer 12/3453 WMO, plaatsgevonden op 18 december 2013. Voor appellante zijn haar echtgenoot, [naam echtgenoot appellante], en mr. Wouters verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C. de Kok en M.A. Sinke. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 27 oktober 2008 aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) hulp bij het huishouden over de periode van
15 oktober 2008 tot en met 14 april 2009 in klasse 2 (2 tot en met 3,9 uur per week) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend. Bij besluit van 14 januari 2009 heeft het college de toegekende hulp bij het huishouden gewijzigd, in die zin dat dit wordt uitgebreid naar klasse 3 (4 tot en met 6,9 uur per week).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 17 juli 2009 aan appellante hulp bij het huishouden over de periode van 18 juli 2009 tot en met 31 januari 2010 voor 11,15 uur per week in de vorm van een pgb toegekend. Het college heeft bij besluit van 26 januari 2010 de hulp bij het huishouden met ingang van 1 februari 2010 voor de duur van twee maanden verlengd en bij besluit van 6 mei 2010 de hulp bij het huishouden met ingang van 13 februari 2010 beëindigd.
1.3.
Het college heeft appellante verzocht om met schriftelijke bewijsstukken verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb dat zij over de kalenderjaren 2008 en 2010 heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 30 september 2009 heeft het college het onder 1.1 vermelde besluit van
27 oktober 2008 ingetrokken, het pgb over de periode van 15 oktober 2008 tot en met
31 december 2008 op € 0,- vastgesteld en heeft het college een bedrag van € 1.035,28 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 22 december 2010 heeft het college onder meer de onder 1.2 vermelde besluiten van 17 juli 2009 en 26 januari 2010 ingetrokken, het pgb over de periode van
1 januari 2010 tot en met 12 februari 2010 op € 0,- vastgesteld en heeft het college een bedrag van € 2.574,- van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 13 december 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van 14 juli 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2010 ongegrond verklaard. Aan beide besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante de besteding van het aan haar over 2008 respectievelijk 2010 toegekende pgb onvoldoende heeft verantwoord.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank is met het college van oordeel dat appellante met de door haar overgelegde stukken onvoldoende verantwoording voor de besteding van het pgb over de periode van 15 oktober 2008 tot 1 januari 2009 heeft afgelegd. Aan dit oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag. Appellante heeft te kennen gegeven de betalingen aan zorgverlener [D.] contant te hebben verricht. Als gevolg daarvan heeft appellante geen bankafschriften kunnen overleggen. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank echter ook anderszins onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er betalingen aan [D.] zijn gedaan. Zij heeft bijvoorbeeld geen kwitanties overgelegd. Appellante heeft wel een verklaring van [D.] van 30 augustus 2010 overgelegd, waarin hij verklaart dat hij vanaf 15 oktober 2008 tot en met 7 mei 2010 voor ten minste tien uur per week in de huishouding van appellante heeft gewerkt. Ook heeft appellante een zorgovereenkomst met [D.] van 15 oktober 2008 overgelegd, waarin is overeengekomen dat [D.] tien uur per week in de huishouding werkzaam zal zijn tegen een uurtarief van € 12,50. Uit de declaratieformulieren blijkt evenwel niet dat [D.] in de periode van oktober tot en met december 2008 steeds minstens tien uur per week heeft gewerkt. Bovendien wordt in deze formulieren een uurtarief van € 10,- in plaats van € 12,50 genoemd. Ten slotte vermelden de declaratieformulieren dat er al op
1 oktober 2008 door [D.] zorg werd verleend, terwijl de zorgovereenkomst uitgaat van de ingangsdatum 15 oktober 2008. Behalve dat daarom niet door middel van objectieve documenten controleerbaar is dat [D.] hulp in de huishouding heeft geboden en appellante aan [D.] betalingen heeft verricht, is de rechtbank daarvan ook anderszins niet gebleken. De door appellante overgelegde stukken zijn daarvoor, vanwege de daartussen bestaande discrepanties, onvoldoende. Bovendien blijkt uit het verantwoordingsformulier dat € 1.270,- is uitbetaald aan de zorgaanbieder, terwijl uit de declaratieformulieren blijkt dat er vanaf 15 oktober ‘slechts’ € 900,- door de zorgaanbieder is gedeclareerd. Dit alles overziend maakt naar het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is gebleken dat appellante het pgb heeft besteed aan de zorg waarvoor het is verleend.
2.2.
In de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank ten aanzien van het bestreden besluit 2 geoordeeld zich met het standpunt van het college dat appellante met de door haar overgelegde stukken onvoldoende verantwoording voor de besteding van het pgb over de periode van 1 januari 2010 tot en met 12 februari 2010 heeft afgelegd, te kunnen verenigen. Aan dit oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag. Appellante heeft te kennen gegeven de betalingen aan [D.] contant te hebben verricht. Als gevolg daarvan heeft appellante geen bankafschriften kunnen overleggen. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank echter ook anderszins onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er betalingen aan [D.] zijn gedaan. Zij heeft bijvoorbeeld geen kwitanties overgelegd. Appellante heeft wel een verklaring van [D.] van 30 augustus 2010 overgelegd, waarin hij verklaart dat hij vanaf
15 oktober 2008 tot en met 7 mei 2010 voor ten minste tien uur per week in de huishouding van appellante heeft gewerkt. Voorts heeft appellante een zorgovereenkomst met [D.] van
15 oktober 2008 overgelegd, waarin is overeengekomen dat [D.] tien uur per week in de huishouding werkzaam zal zijn tegen een uurtarief van € 12,50. Appellante heeft over de periode van 1 januari 2010 tot en met 12 februari 2010 echter geen declaratieformulieren overgelegd en uit de declaratieformulieren die zij wel heeft overgelegd en die enkel de periode van oktober tot en met december 2008 betreffen, blijkt niet dat [D.] steeds minstens tien uur per week heeft gewerkt. Bovendien wordt hierin gesproken van een uurtarief van ‘slechts’ € 10,-. Verder heeft appellante in het geheel geen stukken overgelegd die betrekking hebben op de hulp die door mevrouw [Q.] ([Q.]) is verleend. De stelling van appellante dat het college weet dat [Q.] voor haar werkzaam was en welke inkomsten [Q.] heeft gehad, omdat zij bijstand ontvangt, heeft de rechtbank onvoldoende geacht. Gelet op de aard van het pgb ligt het op de weg van appellante om het pgb te verantwoorden. Behalve dat niet met objectieve documenten controleerbaar is dat [D.] en [Q.] hulp in de huishouding hebben geboden en dat appellante aan [D.] en [Q.] betalingen heeft verricht, is daarvan ook anderszins niet gebleken. Voor zover appellante al stukken heeft overgelegd voor de in deze zaak van belang zijnde periode van 1 januari 2010 tot en met 12 februari 2010, zijn deze vanwege de daartussen bestaande discrepanties onvoldoende. Dit alles maakt naar het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is gebleken dat appellante haar pgb heeft besteed aan de zorg waarvoor het is verleend.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het op de hoogte van de terugvordering ziet op de grond dat het bedrag van € 2.574,- het pgb over het gehele jaar 2010 betreft en het college over de periode van 1 januari 2010 tot en met 12 februari 2010 een pgb ten bedrage van € 1.225,71 aan appellante heeft betaald. De rechtbank heeft, zelf in de zaak voorziend, het besluit van
22 december 2010 herroepen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft, het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 1.225,71 en bepaald dat de uitspraak in de plaats van het vernietigde bestreden besluit 2 treedt.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor een weergave van de relevante bepalingen in de wet- en regelgeving en in de beleidsregels van het college naar de aangevallen uitspraken verwijst.
4.1.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellante het aan haar over de jaren 2008 en 2010 verstrekte pgb onvoldoende heeft verantwoord. De Raad verenigt zich met het door de rechtbank gegeven oordeel. De Raad voegt hieraan nog toe dat, gelet op de door het college gegeven toelichting ter zitting, het van de Sociale verzekeringsbank afkomstige verantwoordingsmodel slechts een handreiking betreft en appellante in 2008 en 2010 niet verplicht was om dit model te gebruiken. Appellante heeft in hoger beroep wat betreft de verantwoording geen nieuwe gronden naar voren gebracht en/of gemotiveerd waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen.
4.2.
Uit het onder 4.1 overwogene vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van het pgb dat over de perioden in geding is uitbetaald. Het betoog van appellante dat het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering omdat appellante meende dat zij volgens de regels verantwoording over de besteding van het pgb aflegde en bij haar dus sprake van onwetendheid was, slaagt niet. Nu het college bij de besluiten tot toekenning van het pgb herhaaldelijk en uitgebreid informatie over de verantwoordingsplicht heeft verstrekt, kan appellante zich niet op onwetendheid van haar kant beroepen.
4.3.
Het betoog van appellante dat de rechtbank het beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 37 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Borsele (Verordening) ten onrechte heeft verworpen, slaagt evenmin. Mede gelet op het onder 4.2 overwogene, is niet gebleken dat toepassing van de Verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken, waarvan de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten, komen voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) K.E. Haan

IJ