ECLI:NL:CRVB:2014:1660
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en terugvordering voorschot na beoordeling arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die vanaf 15 september 2004 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant was in dienst als koelkastmonteur, maar viel uit voor deze werkzaamheden door toegenomen longklachten en andere gezondheidsproblemen. Het Uwv stelde de uitbetaling van de WAO-uitkering op nihil, omdat appellant op basis van zijn inkomsten minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Na een verzoek om een voorschot op de WAO-uitkering, werd deze per 8 december 2010 vastgesteld op 80 tot 100%. Echter, het Uwv herzag deze beslissing later naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en vorderde een bedrag van € 4.452,27 terug. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.
De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant meer beperkingen had dan vastgesteld. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, waarbij hij stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn medische beperkingen en dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen had. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe informatie was die aanleiding gaf tot een ander oordeel. De Raad benadrukte dat het Uwv rekening moet houden met de beslagvrije voet bij de terugvordering. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en werd openbaar uitgesproken op 14 mei 2014.