ECLI:NL:CRVB:2014:1660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
12-1572 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en terugvordering voorschot na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die vanaf 15 september 2004 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant was in dienst als koelkastmonteur, maar viel uit voor deze werkzaamheden door toegenomen longklachten en andere gezondheidsproblemen. Het Uwv stelde de uitbetaling van de WAO-uitkering op nihil, omdat appellant op basis van zijn inkomsten minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Na een verzoek om een voorschot op de WAO-uitkering, werd deze per 8 december 2010 vastgesteld op 80 tot 100%. Echter, het Uwv herzag deze beslissing later naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en vorderde een bedrag van € 4.452,27 terug. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant meer beperkingen had dan vastgesteld. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, waarbij hij stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn medische beperkingen en dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen had. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe informatie was die aanleiding gaf tot een ander oordeel. De Raad benadrukte dat het Uwv rekening moet houden met de beslagvrije voet bij de terugvordering. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en werd openbaar uitgesproken op 14 mei 2014.

Uitspraak

12/1572 WAO
Datum uitspraak: 14 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 februari 2012, 11/2247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V. Platteeuw, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontving vanaf 15 september 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Op 25 september 2006 is appellant in dienst getreden bij [werkgever] als koelkastmonteur. Bij besluit van 11 mei 2007 heeft het Uwv bepaald dat de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant met toepassing van artikel 44 van de WAO vanaf
1 februari 2007 (fictief) op nihil wordt gesteld, aangezien appellant op basis van zijn inkomsten minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Op 10 december 2008 is appellant uitgevallen voor deze werkzaamheden als gevolg van een toename van zijn longklachten (COPD) alsmede in verband met rug- en nekklachten. Het dienstverband met [werkgever] is per 25 september 2009 geëindigd.
1.3. Appellant heeft het Uwv verzocht per 8 december 2010 een voorschot op grond van de WAO te verstrekken, omdat zijn uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per die datum beëindigd is. Bij besluit van 3 februari 2011 heeft het Uwv appellant per 8 december 2010 een voorschot op grond van de WAO verstrekt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4. Bij besluit van 23 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet is toegenomen, en dat de WAO-uitkering met ingang van 8 december 2010 berekend blijft naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.5. Bij besluit van 28 maart 2011 heeft het Uwv de verleende voorschotten op de
WAO-uitkering over de periode van 8 december 2010 tot en met 31 maart 2011 tot een bedrag van € 4.452,27 van appellant teruggevorderd.
1.6. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 23 maart 2011 en
28 maart 2011. Bij besluit van 27 september 2011 heeft het Uwv deze bezwaren ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dat besluit.
2.1. Hangende het beroep heeft het Uwv op 21 december 2011 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit). Daarin heeft het Uwv, na een medisch en arbeidskundig onderzoek, de WAO-uitkering van appellant per 8 december 2010 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Als gevolg daarvan heeft het Uwv het bedrag van de terugvordering verlaagd naar € 3.941,01.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is te achten en dat de beschikbare medische gegevens geen reden tot twijfel geven aan het bezwaarverzekeringsgeneeskundig oordeel met betrekking tot de datum in geding, 8 december 2010. Volgens de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts zijn oordeel dat er geen aanleiding bestaat om meer fysieke beperkingen aan te nemen weliswaar gegrond op de vaststelling dat de FEV1-waarden onveranderd in de Gold klasse II vallen, maar uit de rapportage van 13 september 2011 blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts daarbij meer informatie heeft betrokken, zoals het ziektebeeld, het klachtenpatroon en het dagelijks functioneren van appellant. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot de psychische klachten heeft gemotiveerd waarom er geen reden is beperkingen aan te nemen, en dat de bezwaarverzekeringsarts in beroep beperkingen heeft aangenomen vanwege een allergie voor huisstofmijt. De rechtbank heeft overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts haar opvatting dat de vermoeidheidsklachten geen aanleiding geven voor het aannemen van een urenbeperking heeft toegelicht. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant zijn standpunt dat in verband met genoemde klachten op de datum in geding meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken. Appellant heeft daarvoor ook geen nadere medische gegevens ingebracht. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van 14 december 2011 afdoende heeft gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op 8 december 2010. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat niet gebleken is van onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering voor appellant, zodat geen sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 57 van de WAO.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn reeds in beroep aangevoerde gronden herhaald. Hij heeft gesteld dat het Uwv niet, althans onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische beperkingen. Appellant heeft er op gewezen dat uit longfunctieonderzoek is gebleken dat de FEV1-waarde de afgelopen jaren is gedaald van 68% naar 53%. Volgens appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte geconcludeerd dat, nu niet alleen met een score van 68% maar ook met een score van 53% sprake is van indeling in de zogenaamde Gold klasse II (matig-ernstig), geen sprake is van toegenomen beperkingen. Volgens appellant had de verzekeringsarts zijn verhoogde vermoeidheid en psychische problematiek als symptomen van de verergerde COPD tezamen moeten beoordelen en moeten meenemen in de algehele beoordeling. Appellant heeft er op gewezen dat zijn psychiater heeft aangegeven dat er wel degelijk sprake is van een vorm van depressie. Appellant heeft tot slot gesteld dat uit de door hem reeds in beroep overgelegde stukken blijkt dat de terugvordering van het voorschot WAO tot onaanvaardbare financiële consequenties leidt. In dat kader heeft hij toegelicht dat hij momenteel zijn hypotheek niet kan voldoen en dat het voldoen van het bedrag van de onderhavige terugvordering zal leiden tot executie van zijn woning.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. In hoger beroep is door appellant geen nieuwe informatie overgelegd die aanleiding geeft tot een ander oordeel. Opgemerkt wordt nog dat het Uwv bij de vaststelling van het af te lossen bedrag rekening dient te houden met de zogenoemde beslagvrije voet.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt

RB