ECLI:NL:CRVB:2014:1659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
12-4116 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering met betrekking tot anticumulatie en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de herziening en terugvordering van een WAO-uitkering die onverschuldigd aan appellante was uitbetaald. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 22 maart 2011 besloten om de uitkering van appellante met ingang van 1 april 2008 te herzien en een bedrag van € 10.320,- terug te vorderen over de periode van 1 april 2008 tot 1 november 2010. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat appellante relevante inkomsten uit arbeid had, die van invloed waren op haar WAO-uitkering. De Raad oordeelde dat appellante haar verplichtingen op grond van de WAO had geschonden door het Uwv niet van de benodigde informatie te voorzien. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de argumenten van appellante dat het Uwv haar niet had opgeroepen voor een herkeuring en dat dit in strijd was met het vertrouwensbeginsel.

De Raad benadrukte dat voor een beroep op het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel er duidelijke toezeggingen van het Uwv nodig zijn, wat in dit geval niet was aangetoond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/4116 WAO
Datum uitspraak: 30 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 juni 2012, 11/4142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het Uwv de betaling van de uitkering die appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, met ingang van 1 april 2008 herzien, en over de periode van 1 april 2008 tot 1 november 2010 een bedrag van € 10.320,- aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
1.2. Het Uwv heeft het tegen het besluit van 22 maart 2011 gemaakte bezwaar bij besluit van 4 november 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante voor de toepassing van artikel 44 van de WAO relevante inkomsten uit arbeid heeft gehad. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante wist dan wel redelijkerwijs kon worden geacht te weten dat de inkomsten die zij vanaf
1 maart 2008 genoot van invloed konden zijn op (de hoogte van) haar WAO-uitkering en dat appellante haar verplichting op grond van artikel 80 van de WAO heeft geschonden door het Uwv niet van de gevraagde informatie te voorzien. Dat het Uwv geen periodieke controles heeft verricht doet er niet aan af dat appellante er zelfstandig zorg voor diende te dragen dat het Uwv de beschikking heeft over deze informatie. De gevolgen van het niet voldoen aan die verplichting komen dan ook geheel voor haar rekening. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat het Uwv de WAO-uitkering over de periode in geding onverschuldigd aan appellante heeft uitbetaald. Ingevolge artikel 57 van de WAO wordt hetgeen onverschuldigd is betaald teruggevorderd. Van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante grotendeels herhaald wat zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat er wel sprake is van een dringende reden om af te zien - al dan niet geheel - van terugvordering, nu het Uwv in de periode waarover wordt teruggevorderd heeft nagelaten haar op te roepen voor een herkeuring, terwijl deze wel zou plaatsvinden. Zij acht dit in strijd met het vertrouwensbeginsel.
3.2.
Nu het Uwv ook geen antwoord geeft op haar vraag wat de normale termijnen zijn voor periodieke heronderzoeken, is appellante de mening toegedaan dat er sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat het Uwv terecht met toepassing van artikel 57 van de WAO is overgegaan tot terugvordering van de onverschuldigd aan appellante uitbetaalde WAO-uitkering over de periode 1 april 2008 tot 1 november 2010 tot een bedrag van € 10.320,-. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank, die tot haar oordeel hebben geleid.
4.3.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.
Wat betreft de gestelde aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO merkt de Raad op dat hij al meermalen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2008:BG5996) heeft geoordeeld dat dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te kunnen zien kunnen zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene. Er moet dan wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de orde zijn wil een afwijking van de hoofdregel, dat hetgeen onverschuldigd is betaald wordt teruggevorderd, gerechtvaardigd zijn. Gelet op hetgeen zij ter zitting heeft gesteld dat zij er in slaagt het in het kader van de invordering overeengekomen bedrag van € 50,- per maand af te betalen doet die situatie zich niet voor.
4.5.
De omstandigheid dat het Uwv onnodig enige tijd heeft laten verstrijken alvorens tot anticumulatie en terugvordering over te gaan, levert volgens vaste rechtspraak (zie opnieuw ECLI:NL:CRVB:2008:BG5996) op zichzelf geen dringende reden op om de terugvordering te matigen.
4.6.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel respectievelijk het beginsel van rechtszekerheid kan volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. Appellante baseert zich op een brief van de arbeidskundige R.L. Post van 27 april 2006, waarin deze aangeeft: “Over ongeveer 2 jaar wordt uw recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering opnieuw beoordeeld. U krijgt van ons dan weer een uitnodiging voor een gesprek.” Daarin is een toezegging, zoals bedoeld, niet te lezen.
4.7.
Gelet op hetgeen in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D. Heeremans
JvC