ECLI:NL:CRVB:2014:1635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
14-1752 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van bijstandsverlening en verblijfstitel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die de Nigeriaanse nationaliteit heeft. Verzoekster had eerder een tijdelijke verblijfsvergunning gekregen op basis van een aangifte van mensenhandel, maar deze was door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ingetrokken. Verzoekster ontving sinds 8 september 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze bijstand werd op 2 oktober 2013 ingetrokken omdat zij niet beschikte over een geldige verblijfstitel. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand met terugwerkende kracht beëindigd, wat verzoekster aanvocht in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 22 april 2014 heeft verzoekster, bijgestaan door haar advocaat, aangevoerd dat zij in financiële problemen verkeert en dat zij betalingsachterstanden heeft bij haar energieleverancier en voor haar huur. Ze verzocht om bijstandsverlening naar de norm voor een alleenstaande, in afwachting van de uitkomst van haar verblijfsrechtelijke procedures. Het college betwistte echter dat er sprake was van een spoedeisend belang, aangezien verzoekster een bijdrage ontving uit het gemeentelijk Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV) en ook steun kreeg van de stichting Diaconie.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekster niet had aangetoond dat er sprake was van een (financieel) spoedeisend belang. De Raad had eerder geoordeeld dat de bijdrage uit het FGV bedoeld is voor de kosten van onderdak en voeding van bepaalde groepen vreemdelingen. Gezien de reeds getroffen voorzieningen in het kader van de Wmo en de extra bijdrage van de stichting Diaconie, was er geen aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter concludeerde dat niet voldaan was aan de voorwaarden van onverwijlde spoed, en wees het verzoek af. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van griffier M. Sahin.

Uitspraak

14/1752 WWB-VV
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2014, 14/833 en 14/835 (aangevallen uitspraak). Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. De Roo en de tolk M. van der Kleij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Saygi.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Zij heeft op 15 december 2010 aangifte gedaan van mensenhandel en heeft op basis daarvan een tijdelijke vergunning tot verblijf gekregen op grond van het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) heeft bij besluit van 19 juli 2012 deze vergunning tot verblijf, waarvan de geldigheidsduur was verlengd tot 15 december 2012, met ingang van 27 februari 2012 ingetrokken. Bij datzelfde besluit heeft de staatssecretaris de aanvraag van verzoekster om haar verblijfsvergunning te wijzigen in een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf afgewezen. Bij besluit van 6 december 2012 heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 23 juli 2013 het beroep tegen het besluit van 6 december 2012 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Verzoekster heeft de staatssecretaris in november 2013 verzocht om in haar geval op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 om medische redenen uitzetting achterwege te laten.
1.2.
Verzoekster ontving sinds 8 september 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft het college de bijstand van verzoekster met ingang van 22 augustus 2013 ingetrokken op de grond dat verzoekster niet beschikt over een geldige verblijfstitel.
1.4.
Bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2013 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand met ingang van 3 oktober 2013 is beëindigd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat verzoekster niet op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB met een Nederlander gelijk kan worden gesteld en ook niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 11, derde lid, van de WWB voor een dergelijke gelijkstelling. Op grond hiervan heeft verzoekster vanaf 22 augustus 2013 niet langer recht op bijstand. Volgens gemeentelijk beleid kan een dergelijke intrekking van de bijstand echter nooit met terugwerkende kracht plaatsvinden.
1.5.
Op 10 februari 2014 heeft verzoekster een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend.
1.6.
Verzoekster ontvangt met ingang van maart 2014 een bijdrage uit het gemeentelijk Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV) van € 450,- per maand, vooralsnog voor een periode van drie maanden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van het door haar gestelde spoedeisend belang aangevoerd dat zij betalingsachterstanden heeft bij Nuon en Waternet en dat zij de huur en haar vaste lasten niet meer kan betalen. Zij verzoekt om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat haar bijstand wordt verstrekt naar de norm voor een alleenstaande in ieder geval voor de duur van haar verblijfsrechtelijke procedures.
4.3.
Het college betwist dat verzoekster een spoedeisend belang heeft en wijst er in dit verband op dat verzoekster een bijdrage ontvangt uit het FGV van € 450,- per maand, een bijdrage van € 100,- per maand ontvangt van de stichting Diaconie en gebruik kan maken van de voedselbank.
4.4.
De Raad heeft er al eerder op gewezen (uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6239) dat het FGV dient ter voorziening in de kosten van onderdak en voeding van bepaalde groepen vreemdelingen en dat de bedragen zijn ontleend aan de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005. Uit een e-mailbericht van 11 maart 2014 van de Bestuursdienst van de gemeente Amsterdam komt naar voren dat het besluit om verzoekster een bijdrage van € 450,- per maand uit het FGV te verlenen berust op het standpunt dat verzoekster haar huurwoning behoudt in afwachting van het besluit op de in 1.1 vermelde aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9140), volgt uit de in 4.4 vermelde uitspraak van de Raad van
9 mei 2012 dat een beslissing van het college, inhoudende dat een belanghebbende recht heeft op de bekostiging van zijn tijdelijke opvang, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, dat gebaseerd is op artikel 20, in verbinding met artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo. De Raad heeft in de hiervoor genoemde uitspraken van 9 mei 2012 en 12 juni 2012 een bijdrage van € 375,- uit het FGV in de gegeven omstandigheden toereikend geacht.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat al een voorziening is getroffen in het kader van de Wmo. Daar bovenop ontvangt verzoekster nog een bijdrage van de stichting Diaconie. Gelet hierop is verzoekster er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een (financieel) spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Voor zover verzoekster heeft willen betogen dat een zodanig belang is gelegen in de omstandigheid dat de bijdrage te laag is om in de kosten van levensonderhoud te voorzien en dat niet duidelijk is of de bijdrage uit het FGV na mei 2014 wordt voortgezet, slaagt dit betoog niet. Nog daargelaten dat uit het in 4.4 vermelde e-mailbericht van 11 maart 2014 valt op te maken dat de bijdrage uit het FGV in ieder geval zal worden voortgezet totdat op haar aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 is beslist, dient een eventuele verlenging (en/of verhoging) van deze bijdrage te worden bewerkstelligd in het kader van haar aanvraag op grond van de Wmo. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaak niet kan worden afgewacht.
4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Sahin
JvC