ECLI:NL:CRVB:2014:1632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
12-4847 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Bbz-krediet wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Assen. De appellant, die een keukencentrum had geopend, had een aanvraag ingediend voor een Bbz-krediet ter ondersteuning van zijn bedrijf. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, op basis van het advies van Van Winsen Consultancy, dat concludeerde dat het bedrijf niet levensvatbaar was. Na een faillissement van zijn eerste onderneming, had de appellant een nieuw bedrijf gestart en opnieuw een aanvraag ingediend voor een Bbz-krediet. Deze aanvraag werd ook afgewezen, omdat het college van mening was dat de nieuwe aanvraag niet wezenlijk verschilde van de eerdere aanvraag die was afgewezen.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf afhankelijk is van de situatie ten tijde van het primaire besluit. Het college was gerechtigd om zich te baseren op het advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat ook had geadviseerd om de aanvraag af te wijzen. De Raad oordeelde dat het advies van het IMK zorgvuldig was en dat de appellant niet voldoende objectieve gegevens had aangedragen om de conclusies van het IMK te weerleggen.

De Raad concludeerde dat het college de aanvraag op goede gronden had afgewezen en dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht ongegrond had verklaard. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet in staat was om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen en dat zijn bedrijf niet levensvatbaar was.

Uitspraak

12/4847 BBZ
Datum uitspraak: 6 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 juli 2012, 10/839 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld en een aanvullend hoger beroepschrift ingediend. Daarbij is gevoegd een advies van [naam B.V.] ([naam B.V.]) van 27 november 2013, opgesteld door [H.] ([H.]), Financieel Manager van [naam B.V.].
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door [H.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Bethlehem.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak de volgende feiten en omstandigheden, waarbij appellant is aangeduid als eiser en het college als verweerder: “In februari 2010 heeft eiser het keukencentrum [naam bedrijf 1] geopend. In mei 2010 heeft eiser bij verweerder een uitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004
(Bbz 2004) aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en de behoefte aan bedrijfskapitaal. Verweerder heeft de aanvraag doorgezonden aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, omdat eiser daar woonachtig was. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar heeft de aanvraag conform een advies van Van Winsen Consultancy uit Alkmaar afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar was. Op 22 juni 2010 is het faillissement van [naam bedrijf 1] uitgesproken. Eiser heeft vervolgens op basis van een nieuw businessplan [naam bedrijf 2] geopend. Op 7 juli 2010 heeft eiser bij verweerder een nieuwe aanvraag ingediend voor een Bbz-krediet van € 169.000,- voor de aanschaf van showroomkeukens en promotiekosten. Bij besluit van 23 juli 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat een eerdere aanvraag van eiser om een Bbz-krediet in Alkmaar is afgewezen terwijl de aanvraag niet wezenlijk verschilt van de aanvraag die in Alkmaar is gedaan. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft verweerder bij brief advies gevraagd aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf B.V. (hierna: IMK). In zijn advies van 12 oktober 2010 heeft het IMK geadviseerd de aanvraag af te wijzen, omdat de door eiser opgestarte onderneming niet levensvatbaar is te achten. Bij brief van 14 oktober 2010 heeft eiser een reactie ingediend op het advies.”
1.2. Bij besluit van 29 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college het advies van het IMK van 12 oktober 2010 gevolgd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geding in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of sprake was van een levensvatbaar bedrijf.
4.2.
Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3289), is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties. Het IMK is als een zodanige instantie aan te merken. Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van het IMK, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.4.
In dit geval is, anders dan appellant stelt, geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. Het uitgebrachte rapport getuigt van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Het IMK heeft een uitgebreid advies uitgebracht, waarin is ingegaan op de branchekenmerken, de marktmogelijkheden en het ondernemerschap van appellant en waarin een commerciële analyse en een financiële analyse van het bedrijf zijn neergelegd. Het IMK heeft in het bijzonder opmerkingen gemaakt over de keuze van appellant voor de solitaire ligging van het bedrijf en daarnaast opgemerkt dat appellant, na een periode van huur van het bedrijfspand, een aankoopverplichting heeft en dat de financiering van het aankoopbedrag van € 365.000,- onvoldoende vaststaat, aangezien deze gebaseerd is op een onzekere gebeurtenis in de toekomst. Verder heeft het IMK betekenis gehecht aan de negatieve vermogenspositie van appellant, het gegeven dat appellant in de keukenbranche twee keer betrokken is geweest bij een faillissement en de reeds opgetreden achterstanden in lopende betalingsverplichtingen.
4.5.
Appellant heeft in de bezwaarfase commentaar op het rapport van het IMK geleverd, maar hij heeft, zoals ook de rechtbank terecht heeft vastgesteld, de analyse en het advies van het IMK en/of de naar voren gebrachte onzekerheden over de levensvatbaarheid van zijn bedrijf niet met objectieve gegevens weerlegd.
4.6.
In hoger beroep heeft appellant het onder procesverloop genoemde advies ingebracht.
4.6.1.
Het was destijds de bedoeling dat het bedrijf van appellant zich zou aansluiten bij [naam B.V.], een grote keukeninkooporganisatie die onder meer werkzaam is in Duitsland en Nederland. [H.] kan als Financieel Manager van [naam B.V.] Nederland in deze zaak wel als ter zake deskundig, maar niet als een onafhankelijke deskundige worden beschouwd. Om die reden heeft de Raad [H.] niet als deskundige gehoord, zoals aanvankelijk door appellant was verzocht, maar hem beschouwd als medegemachtigde van appellant.
4.6.2.
[H.] heeft zijn advies, dat is gebaseerd op kennis van en inzicht in de keukenbranche die binnen [naam B.V.] als grote inkooporganisatie bestaat, toegelicht. Daarbij is hij, net als in het advies, met name ingegaan op de regionale functie van een keukenspeciaalzaak, de kooporiëntatie van de consument en op het klantenpotentieel aan beide zijden van de grens met Duitsland. [H.] acht de door de eerder ingeschakelde adviseurs weergegeven prognose van de marktomvang te laag en de daarop gebaseerde prognose over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant te negatief ingeschat.
4.6.3.
De Raad ziet in het advies van [H.] en de daarop ter zitting gegeven toelichting onvoldoende grondslag voor het oordeel dat het advies van het IMK niet kan worden gevolgd. Anders dan in het rapport van het IMK, ontbreken in het advies van [H.] uitgebreide analyses van de markt en het mogelijke klantenpotentieel in de hier van belang zijnde regio. De financiële analyse is slechts globaal. Verder wordt in het advies niet ingegaan op de commerciële kwaliteiten van appellant en op diens vermogenspositie zoals omschreven in 4.4. Dat, zoals ter zitting is besproken, [naam B.V.] destijds geen belemmeringen heeft gezien en ook thans niet ziet voor aansluiting van het keukenbedrijf van appellant bij [naam B.V.], berust op een andere afweging dan de afweging die het college moet maken, te weten of appellant in staat zal zijn aan zijn verplichtingen - waaronder met name de aflosverplichtingen jegens de gemeente - te kunnen voldoen en of hij tevens in staat zal zijn te voorzien in zijn levensonderhoud. De conclusies van het IMK zijn bovendien goeddeels in lijn met de conclusies van de door het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar ingeschakelde adviseur, die ook tot de conclusie is gekomen dat appellant naar verwachting niet in staat zal zijn om aan zijn verplichtingen te voldoen.
4.7.
De conclusie is dat het college de aanvraag van appellant om een Bbz-krediet op goede gronden, onder verwijzing naar het advies van het IMK, heeft afgewezen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit daarom terecht ongegrond verklaard.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot

IJ