ECLI:NL:CRVB:2014:1612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
9 mei 2014
Zaaknummer
13-480 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van woonadres en medische situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Almelo. De zaak betreft de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Enschede, omdat betrokkene niet woonachtig zou zijn op het opgegeven adres. Betrokkene had zich op 20 februari 2012 gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en opgegeven dat hij op het adres [adres] in [woonplaats] woonde. De gemeente Enschede voerde een huisbezoek uit op 27 april 2012, waarbij geconstateerd werd dat de situatie niet overeenkwam met de door betrokkene geschetste situatie. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onvoldoende had doorgevraagd naar de verschillen en dat de medische situatie van betrokkene, die leed aan een ernstige infectie, niet voldoende was meegewogen.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de gemeente niet voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen. De Raad benadrukte dat de aanvrager van bijstand de feiten en omstandigheden moet aannemelijk maken, maar dat het bijstandverlenend orgaan ook een onderzoeksplicht heeft om deze informatie te verifiëren. De Raad concludeerde dat de medische situatie van betrokkene en de details die hij over zijn woonsituatie had gegeven, voldoende waren om aan te nemen dat hij op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft de gemeente veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en het griffierecht vastgesteld.

Uitspraak

13/480 WWB
Datum uitspraak: 29 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 december 2012, 12/769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 maart 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Heesen. Voor betrokkene is mr. P. Gerritsen, advocaat, verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft zich op 20 februari 2012 gemeld om een aanvraag in te dienen voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene heeft bij zijn aanvraag opgegeven dat hij woont op het adres [adres] in [woonplaats] (adres). Betrokkene staat volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) sinds 1 december 2011 op het adres ingeschreven. Op 27 april 2012 heeft een intakegesprek plaatsgevonden en aansluitend hebben twee rapporteurs van de afdeling Handhaving van de gemeente Enschede een huisbezoek afgelegd aan het adres. De bevindingen van de rapporteurs zijn neergelegd in een rapport handhaving van 9 mei 2012.
1.2.
De bevindingen van de rapporteurs waren voor appellant aanleiding om bij besluit van
14 mei 2012 de aanvraag van betrokkene af te wijzen.
1.3.
Op 31 mei 2012 heeft betrokkene andermaal een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 1 juni 2012 heeft appellant die aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 23 juli 2012 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 14 mei 2012 en 1 juni 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk op het adres woonde.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft, kortgezegd, overwogen dat zij gelet op de medische situatie van betrokkene ten tijde van het intakegesprek, aan de geconstateerde verschillen tussen de door betrokkene geschetste situatie en de feitelijke situatie, niet die betekenis toekent die appellant eraan heeft toegekend. Door de medische situatie van betrokkene had het op de weg van appellant gelegen dat hij had doorgevraagd naar de geconstateerde verschillen. Dat is blijkens de rapportage handhaving niet of nauwelijks gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant een 25-tal feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan appellant meent dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het adres woont. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Bovendien heeft de rechtbank te stellig aangenomen dat betrokkene geheugenverlies had en een verminderd vermogen tot helder communiceren als gevolg van anti-epileptica. De behandelend specialist van betrokkene zegt dat dit voorstelbaar is, maar niet dat het ook bij betrokkene het geval is. Omdat de vrienden van betrokkene op het adres wonen is het zeer aannemelijk dat betrokkene daar meerdere keren is geweest, zodat hij kennis heeft van algemene zaken zoals de plaats van de televisie en dat er in de woonkamer twee banken staan, dat er een keuken is en dat hij weet waar de afvalemmer staat.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen perioden lopen van 20 februari 2012 tot en met 14 mei 2012 en van 31 mei 2012 tot en met 1 juni 2012.
4.2.
Het gaat in dit geding om besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Vaststaat dat betrokkene HIV- geïnfecteerd is, en dat hij, vanwege de omstandigheid dat deze infectie onbehandeld was, ten tijde van het intakegesprek en het huisbezoek op 27 april 2012 leed aan een ernstige parasitaire herseninfectie. Verder had betrokkene een zweer in zijn mond waardoor hij moeizaam communiceerde. Daarnaast heeft de behandelend internist-infectioloog G.J. Kooistra in zijn brief van 8 augustus 2012 onder meer over betrokkene verklaard dat het voorstelbaar is dat zijn medische toestand geheugenproblemen en verminderd vermogen tot helder communiceren kan veroorzaken. Onder dergelijke omstandigheden is het verklaarbaar dat de door betrokkene tijdens het intakegesprek van
27 april 2012 geschetste (woon)situatie niet exact overeenkomt met de werkelijke situatie. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant had moeten doorvragen naar de geconstateerde verschillen.
4.5.
De rechtbank heeft verder terecht geconstateerd dat de tekeningen, die betrokkene tijdens het intakegesprek van zijn woning heeft gemaakt, naast verschillen behoorlijk veel overeenkomsten vertonen met de feitelijke situatie. Hetzelfde geldt ten aanzien van wat in het formulier adrescontrole staat vermeld en wat uit het huisbezoek naar voren is gekomen. Zo klopt het dat dat de wanden van de kamer van betrokkene - op één na - wit zijn geschilderd, het tapijt zwart is, de kamer één raam heeft, het bed een tweepersoonsbed is, dat zich in deze kamer een aanrecht en een kledingkast bevindt en dat een deel van de kleding van betrokkene in twee koffers ligt. Ook heeft betrokkene twee bankstellen en een televisie in de woning benoemd. Het aanrecht, het gasstel en de borden in het afdruiprekje heeft betrokkene in een correcte volgorde getekend en ook de plaats van de wasmachine in de woonkamer/keuken is door betrokkene juist beschreven. Dat de kleding in de koffers te groot was voor betrokkene is verklaarbaar, aangezien uit de verklaring van de behandelend infectioloog blijkt dat betrokkene in de maanden voorafgaand aan het huisbezoek als gevolg van zijn ziekte fors was afgevallen. Gelet op de details die betrokkene met betrekking tot zijn woonsituatie heeft benoemd, waaronder de tamelijk ongebruikelijke plek van de afvalemmer en het bloemmotief van zijn dekbed (waarvan in het verslag van het huisbezoek niet is vermeld dat het niet klopt) is het niet aannemelijk dat, zoals appellant beweert, hij uitsluitend over deze kennis beschikte omdat hij op het adres veel bij zijn vrienden, die daar ook woonden, op bezoek kwam. Van belang is voorts dat betrokkene persoonlijke spullen op het adres had liggen, zoals tandpasta, tandenborstel en deodorant. In het midden latend of betrokkene heeft ontkend deodorant te hebben, in het adrescontroleformulier heeft hij alleen ontkend after shave te hebben en wordt over deodorant niet gesproken. Verder lagen in de kamer van betrokkene zijn autosleutels, paspoort en post. Geen enkele aanleiding bestaat voor de door appellant gewekte suggestie dat dat betrokkene die zaken daar van te voren mogelijk heeft neergelegd met het oog op een huisbezoek. Dit klemt temeer nu het huisbezoek onverwacht in aansluiting op het intakegesprek heeft plaatsgevonden. Ten slotte is van belang dat betrokkene het huurcontract van het adres overgelegd en dat verhuurder en medebewoners hebben verklaard dat betrokkene vanaf 1 december 2011 op het adres woonachtig is.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat appellant het bestreden besluit met betrekking tot de eerste aanvraag onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd en dat dit besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop vervalt de grondslag aan de afwijzing van de tweede aanvraag van betrokkene van 31 mei 2012.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

NK