ECLI:NL:CRVB:2014:159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12-869 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van niet meetbare invaliditeitskosten op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2014 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1930 en erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), had een verzoek ingediend om toekenning van een bedrag voor niet meetbare invaliditeitskosten (NMIK) op grond van artikel 21b van de Wuv. Dit verzoek werd afgewezen door de Pensioen en Uitkeringsraad, die stelde dat de appellant in de periode vóór 1 januari 1992 geen aanvraag om NMIK had ingediend. De Raad oordeelde dat het de bedoeling van de wetgever was dat aanvragen om NMIK die na deze datum werden ingediend, geen rechten zouden geven, zowel niet voor de toekomst als niet met terugwerkende kracht. De appellant had tot 12 mei 2009 gewacht om in actie te komen, wat volgens de Raad voor zijn rekening moest worden gelaten.

De Raad overwoog verder dat de appellant zich niet kon beroepen op verdragsrechtelijke discriminatieverboden, aangezien hij al vóór 1 januari 1992 een aanvraag had kunnen indienen. De Raad volgde de verweerder in zijn standpunt dat de financiële aanspraken jegens de overheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar zijn. De appellant had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding gaven om hieraan voorbij te gaan. De Raad concludeerde dat de weigering van de NMIK in rechte stand hield en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/869 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft prof. mr. H. Loonstein, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 december 2011, kenmerk BZ01271850 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940‑1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. C. Lamphen, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1930, is in 1982 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Op grond van die wet is hem met ingang van 1 juli 1989 een periodieke uitkering toegekend. Deze uitkering is niet tot uitbetaling gekomen in verband met vermindering wegens andere inkomsten. Dit is appellant meegedeeld bij brief van 31 oktober 1990, waarna hij heeft aangegeven dat hij het overbodig acht om verder nog gegevens over zijn inkomen te verstrekken.
1.2.
Bij brief van 4 september 2008 heeft appellant verzocht zijn aanspraken op grond van de Wuv om te zetten in een toeslag en voorzieningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940‑1945 (Wubo). Naar aanleiding van dit verzoek zijn aan appellant met ingang van 1 september 2008 een toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo en een vergoeding van niet-gedekte medische kosten in verband met psychische klachten toegekend. Per gelijke datum zijn de toekenningen op grond van de Wuv ingetrokken. Na bezwaar en beroep is de ingangsdatum van de omzetting nader bepaald op 1 september 2003. Deze datum is door de Raad bij uitspraak van 16 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV7610) in stand gelaten.
1.3.
Bij brief van 12 mei 2009 is namens appellant verzocht om toekenning van een bedrag voor niet meetbare invaliditeitskosten (NMIK) op grond van artikel 21b van de Wuv, zoals dit artikel luidde voordat het per 1 januari 1992 werd ingetrokken (Wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 620). Bij besluit van 19 november 2010 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant in de periode vóór 1 januari 1992 geen aanvraag om NMIK heeft ingediend. Het is de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest dat uit op of na die datum ingediende aanvragen om toekenning van NMIK geen rechten zouden ontstaan, niet voor de toekomst en niet met terugwerkende kracht. In dit verband heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Raad van 19 maart 1993 (ECLI:NL:CRVB:1993:ZB3659).
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Ter zitting is namens appellant verklaard dat het hem gaat om NMIK over de periode van 1 december 1984 (subsidiair 1 juli 1989) tot aan de omzetting van Wuv naar Wubo per 1 september 2003. Dit betreft dus een afgesloten periode.
2.2.
De stellingen van appellant komen er in hoofdzaak op neer dat, zo al niet moet worden gesproken van een impliciete afwijzing vóór 1 januari 1992, het reeds vóór die datum op de weg van verweerder had gelegen om zijn aanspraak op NMIK ambtshalve te onderzoeken en vast te stellen. Daartoe heeft appellant gewezen op het door verweerder sinds 1989 gevoerde beleid om ten aanzien van (gehuwde) vrouwen voortaan ambtshalve te bezien of er grond was om, in plaats van een periodieke uitkering, NMIK toe te kennen. Hij acht het een ongeoorloofd onderscheid naar geslacht om deze beleidslijn niet ook op mannen toe te passen.
2.3.
De Raad begrijpt het standpunt van verweerder aldus, dat deze zich ter zitting primair heeft beroepen op verjaring. De Raad kan verweerder daarin volgen. Zoals ook al is overwogen in de uitspraak van 16 februari 2010, genoemd onder 1.2, zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. In dit geval ligt de datum van de inleidende aanvraag meer dan vijf jaren na de periode waarop de aanvraag ziet, zoals onder 2.1 omschreven. Bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om aan hieraan voorbij te gaan, zijn niet naar voren gekomen. Appellant beroept zich in dit verband op bewuste en stelselmatige schending van verdragsrechtelijke discriminatieverboden door verweerder. Daarmee doelt hij kennelijk op een situatie zoals aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 19 februari 1993 (ECLI:NL:CRVB:1993:AK9930). Deze vergelijking gaat echter niet op. Niet valt in te zien dat appellant niet reeds vóór 1 januari 1992  met een beroep op verdragsrecht  om toekenning van NMIK had kunnen verzoeken en tegen de afwijzing van dit verzoek bezwaar en beroep had kunnen instellen. Ook andere belanghebbenden hebben zo gehandeld, met name de aanvragers in de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van 9 januari 1992 (ECLI:NL:CRVB:1992:AI3248) waarbij de Raad het als regel ontzeggen van NMIK aan mannen als ongeoorloofd onderscheid heeft aangemerkt. Nà 1 januari 1992 had appellant op ieder moment nog  daargelaten de kans van slagen  zijn onder 2.2 omschreven stellingen naar voren kunnen brengen, waaronder de stelling dat ook voor hem als man de aanspraak op NMIK ambtshalve had moeten worden beoordeeld. Er is geen enkele aanwijzing dat hij door verweerder of diens rechtsvoorganger(s) op oneigenlijke wijze van het indienen van een aanvraag is afgehouden. Toch heeft appellant tot 12 mei 2009 gewacht alvorens in actie te komen. De gevolgen daarvan moeten voor zijn rekening worden gelaten.
2.4.
De weigering van NMIK houdt dus  wat er zij van de in het bestreden besluit gegeven motivering  in rechte stand. Het beroep is ongegrond.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) M.R. Schuurman

HD

Q