[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant)
de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 16 februari 2012
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 juli 2011, kenmerk BZ01294167, genomen ter uitvoering van de uitspraak van deze Raad van 20 januari 2011, nummer 09/37 WUBO, in een geding tussen appellant en de voormalige Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2012. Namens appellant is verschenen prof. mr. H. Loonstein, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1930, is in 1982 erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Op grond van de Wuv is hem in 1984 een vergoeding voor psychotherapeutische behandeling en met ingang van 1 juli 1989 een periodieke uitkering toegekend. De periodieke uitkering is niet tot uitbetaling gekomen in verband met vermindering wegens andere inkomsten.
1.2. Bij brief van 4 september 2008 heeft appellant de voormalige Raadskamer WUBO van de PUR verzocht zijn aanspraken op grond van de Wuv om te zetten in - voor zover gunstiger - een toeslag en voorzieningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 29 oktober 2008 is erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld. Tevens is hem met ingang van 1 september 2008 een toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo en een vergoeding van niet-gedekte medische kosten in verband met psychische klachten toegekend. Per gelijke datum zijn de toekenningen op grond van de Wuv ingetrokken. Het door appellant tegen de ingangsdatum van 1 september 2008 gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 december 2008 ongegrond verklaard.
1.3. Het door appellant tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is bij de onder I genoemde uitspraak gegrond verklaard. Het besluit werd vernietigd. Hierbij is overwogen dat het, gezien de situatie in 1989, toen appellant verzocht om instemming met werkbeëindiging en toekenning van een periodieke uitkering in verband daarmee, op de weg van de toenmalige Uitkeringsraad had gelegen om te bezien of toepassing van de Wubo voor appellant wellicht gunstiger zou kunnen zijn dan toepassing van de Wuv. Nu dit is nagelaten en het beleid van de PUR erop was gericht om aanvragers niet de dupe te laten worden van een verkeerde keuze, achtte de Raad bijzondere redenen aanwezig om met toepassing van artikel 40, tweede lid, van de Wubo, de ingangsdatum van de omzetting van Wuv naar Wubo te bepalen op een eerdere datum dan 1 september 2008.
1.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2008 gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 1 september 2003 een toeslag ter verbetering van zijn levensomstandigheden en een vergoeding voor de kosten van niet-gedekte medische behandeling en medicijnen in verband met psychische klachten toegekend.
2. In beroep is namens appellant, kort samengevat, aangevoerd dat de omzetting van de Wuv naar de Wubo met ingang van 1984 moet plaatsvinden, gezien de uitspraak van de Raad waarin geen beperking in de tijd is opgenomen. Verweerder zou onvoldoende hebben gemotiveerd waarom de terugwerkende kracht wordt beperkt tot vijf jaar vanaf het verzoek tot omzetting van appellant. Verder is naar voren gebracht dat appellant ten onrechte niet is gehoord voordat het bestreden besluit werd genomen en dat er ten onrechte geen bijdrage in de proceskosten is verstrekt. Verder is de Raad verzocht vanwege de lange duur van de procedure te bepalen dat de omzetting met een langere terugwerkende kracht moet plaatsvinden dan wel op die grond een schadevergoeding vast te stellen.
3. Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat vertraging in de afhandeling en andere kwesties geen reden kunnen zijn voor het verlenen van verdere terugwerkende kracht dan vijf jaar. Verweerder heeft een beroep gedaan op de vaste rechtspraak, inhoudende dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer afdwingbaar zijn. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die een langere terugwerkende kracht zouden rechtvaardigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad ziet aanleiding allereerst in te gaan op door appellant gedane beroep op overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
4.3. In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). De Raad merkt daarbij de bezwaarfase aan als een afzonderlijke instantie, nu het hier gaat om een in beginsel verplichte procedure voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd voordat de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd (CRvB 9 april 2009, LJN BI2179). In het algemeen acht de Raad een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009).
4.4. Voor het geval van appellant betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift van appellant op 24 november 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en bijna drie maanden verstreken. Dit is meer dan twee-en-een-half jaar. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee-en-een-half jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna negen maanden overschreden.
4.5. De Raad stelt vast dat de behandelingsduur in de rechterlijke fase de redelijke termijn niet heeft overschreden. De termijnoverschrijding is dan ook volledig aan verweerder toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. De door appellant geleden schade moet dus worden vastgesteld op twee maal € 500,-, dat is € 1.000,-.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen en verweerder zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
5. De Raad zal vervolgens beoordelen of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.1. De Raad kan verweerder in het onder 3 weergegeven standpunt volgen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 januari 2000, LJN AA5180 en TAR 2000, 40) zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. In dit geval heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend tegen de onder 1.1 genoemde besluiten en pas in september 2008 om omzetting van Wuv naar Wubo verzocht. Verweerder heeft daarop de vijfjaarstermijn toegepast. De Raad ziet in hetgeen namens appellant naar voren is gebracht geen aanleiding om te oordelen dat verweerder geen beroep op deze verjaring heeft mogen doen en in dit geval een langere terugwerkende kracht aan de omzetting had moeten verlenen. Dat in de onder I genoemde uitspraak van de Raad geen beperking in de tijd is opgenomen kan hieraan niet afdoen. Het ligt niet op de weg van de Raad, maar op die van verweerder om zich al of niet op verjaring te beroepen. Dat er vertraging in de procedure is opgetreden kan evenmin aanleiding zijn om te oordelen dat langere terugwerkende kracht aan de omzetting moet worden verleend.
5.2. Dat appellant niet is gehoord ten behoeve van het bestreden besluit acht de Raad in dit geval evenmin reden voor vernietiging van het bestreden besluit. Het geschil betrof uitvoering van een rechterlijke uitspraak, waarbij het standpunt van appellant bekend was. Bovendien was er bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar geen sprake van nieuwe gegevens.
6. Gezien hetgeen onder 5.1 en 5.2 is overwogen is er aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7. De Raad vindt in het vorenstaande aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 874,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 7 juli 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 7 juli 2011 geheel in stand blijven;
Veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van
€ 874,-;
Bepaalt dat verweerder aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.