ECLI:NL:CRVB:2014:1574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
12-4821 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke aanstelling van een ambtenaar door bezuinigingen zonder toezegging tot verlenging

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de tijdelijke aanstelling van appellante, die van 17 augustus 2009 tot 17 augustus 2011 werkzaam was bij de gemeente Rotterdam. Appellante had vier opeenvolgende tijdelijke aanstellingen en ontving op 4 juli 2011 een brief waarin haar werd meegedeeld dat haar aanstelling met drie maanden zou worden verlengd, maar dat deze per 17 november 2011 van rechtswege zou aflopen. In de brief werd ook vermeld dat zij in aanmerking zou komen voor een verlenging bij het behalen van haar HBO-diploma. Na de beëindiging van haar aanstelling maakte appellante bezwaar, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond, met als argument dat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan over een vaste aanstelling of verlenging van de tijdelijke aanstelling.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar was toegezegd dat haar tijdelijke aanstelling zou worden omgezet in een vaste aanstelling na het behalen van haar diploma. Het college verwees naar een circulaire waarin werd aangegeven dat tijdelijke aanstellingen niet meer verlengd zouden worden vanwege bezuinigingen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het college niet verplicht was om de tijdelijke aanstelling van appellante om te zetten in een vaste aanstelling en dat appellante niet had aangetoond dat er een toezegging was gedaan over de verlenging van haar aanstelling.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van het dienstverband in rechte standhoudt. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 8 mei 2014.

Uitspraak

12/4821 AW
Datum uitspraak: 8 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2012, 12/2570 en 12/2571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M.F. Prickartz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Prickartz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.J. van der Vlist en S. van der Knokke.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is van 17 augustus 2009 tot 17 augustus 2011 op basis van vier opeenvolgende tijdelijke aanstellingen als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van het Ambtenarenreglement (AR) in de functie van [naam functie A] werkzaam geweest bij de Dienst Sociale zaken en Werkgelegenheid, afdeling jongerendistrict, van de gemeente Rotterdam. Bij brief van 4 juli 2011, die appellante voor akkoord heeft ondertekend, heeft het college appellante meegedeeld dat haar tijdelijke aanstelling in deze functie met drie maanden zal worden verlengd en per 17 november 2011 van rechtswege zal aflopen. Verder is in die brief vermeld: “Voor mogelijke verlenging van je aanstelling na deze periode kom je in aanmerking bij het behalen van je HBO-diploma”. Bij besluit van
8 september 2011 heeft het college de tijdelijke aanstelling met drie maanden verlengd.
1.2. Appellante heeft op 8 december 2011 bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar tijdelijke aanstelling per 17 november 2011. Bij besluit van 8 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college dat bezwaar, in afwijking van het advies van de Algemene bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat aan appellante geen ondubbelzinnige, ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan zij erop mocht vertrouwen dat haar aanstelling ondanks de bezuinigingen zou worden omgezet in een vast dienstverband of zou worden verlengd. Ook anderszins bestaat er geen aanleiding voor het verlenen van een vaste aanstelling of het verlengen van de tijdelijke aanstelling. In het kader van de bezuinigingsmaatregelen worden tijdelijke aanstellingen niet verlengd op het moment dat deze van rechtswege aflopen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, kort samengevat, aangevoerd dat haar is toegezegd dat haar tijdelijke aanstelling na het behalen van haar HBO-diploma zou worden omgezet in een vaste aanstelling als [naam functie B] dan wel zou worden verlengd. Daarom mocht zij erop vertrouwen dat de bezuinigingsmaatregelen niet op haar aanstelling van invloed zouden zijn. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat in de brief van 4 juli 2011 geen toezegging is te lezen dat louter met het behalen van het HBO-diploma de aanstelling zou worden verlengd. Leidinggevende D heeft in juli 2011 uitdrukkelijk met haar besproken dat slechts het ontbreken van dat diploma nog aan een vaste aanstelling in de weg staat en dat bezuinigingen daarbij geen rol spelen. Het besluit van 8 september 2011 bevat geen voorbehoud over de bezuinigingen. Appellante heeft er daarnaast op gewezen dat zij feitelijk nooit als [naam functie A] heeft gefunctioneerd maar vanaf juni 2011 als volwaardig [naam functie B] functioneerde.
3.2.
Het college heeft gewezen op de P&O circulaire van 31 mei 2011 aan alle hoofden van dienst waarin is meegedeeld dat het wegens forse bezuinigingen met personele consequenties binnen de gemeente Rotterdam niet langer is toegestaan om tijdelijke aanstellingen te verlengen. De hoofden van dienst dienden gevallen waarin volgens hen aanleiding bestond om hierop een uitzondering te maken voor te leggen aan de concerndirectie via een zogenoemde escalatieprocedure. Voor appellante is geen voorstel tot escalatie gedaan; wel voor enkele klantmanagers met een tijdelijke aanstelling. Volgens het college zijn bij appellante geen rechtens te honoreren verwachtingen gewekt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 29 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3499) brengt de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld mee dat het bestuursorgaan die aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet hoeft te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling. Dat is anders als er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, of het niet verlengen in strijd zou komen met ongeschreven recht.
4.2.
Het college was op grond van het AR niet verplicht de tijdelijke aanstelling van appellante na 17 november 2011 om te zetten in een vaste aanstelling of voort te zetten. Het besluit van het college om het dienstverband van appellante niet voort te zetten is ingegeven door bezuinigingen.
4.3.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan haar een toezegging is gedaan over het omzetten of verlengen van haar tijdelijke aanstelling. De onder 1.1 geciteerde passage uit de brief van 4 juli 2011 kan niet worden uitgelegd als een toezegging dat de tijdelijke aanstelling van appellante wordt verlengd indien zij dat diploma behaalt. Deze passage bevat een voorbehoud in die zin dat het behalen van het HBO-diploma de mogelijkheid in het leven roept van een verlenging. Verder wijst niets erop dat D appellante heeft meegedeeld dat voor omzetting of verlenging van de tijdelijke aanstelling alleen nog een HBO-diploma nodig was, nog daargelaten welk gewicht daaraan zou toekomen nu D niet bevoegd was om daarover te beslissen. Uit de verslagen van het planningsgesprek in maart 2011 en het functioneringsgesprek in juli 2011, blijkt niet meer dan dat D het behalen van het
HBO-diploma als een eerste stap zag om een verlenging van de aanstelling te verkrijgen en dat D de intentie had om, als appellante dat diploma zou behalen, het voorstel te doen om de aanstelling te verlengen of om te zetten in een vast dienstverband.
4.4.
Nu het bestaan van een toezegging niet is komen vast te staan, treft het beroep op het vertrouwensbeginsel geen doel. Bij het ontbreken van een toezegging is niet meer van belang dat in het besluit van 8 september 2011 geen voorbehoud is gemaakt op het punt van bezuinigingen. De conclusie luidt dat de beëindiging van het dienstverband in rechte standhoudt. Dat ondanks de bezuinigingen de tijdelijke aanstellingen van enkele klantmanagers via de escalatieprocedure wel zijn verlengd, kan appellante niet baten, reeds omdat zij niet in de functie van [naam functie B] was aangesteld.
4.5.
De conclusie luidt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2014.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD