ECLI:NL:CRVB:2014:1572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
12-6730 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding van niet genoten vakantiedagen en overuren bij de Defensie Materieelorganisatie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin haar beroep tegen een besluit van de directeur van de Defensie Materieelorganisatie (DMO) ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de afwijzing van de uitbetaling van geclaimde niet genoten vakantiedagen en de vergoeding voor overwerk. Appellante had feitelijk vakantie genoten van 31 mei tot en met 3 juni 2010, ondanks haar verzoek om annulering van het vakantieverlof. De rechtbank oordeelde dat de directeur geen aanleiding had om tot uitbetaling van de geclaimde vakantiedagen over te gaan.

Daarnaast was er een geschil over de vergoeding van overuren. De directeur had slechts een vergoeding van 5,25 uren toegekend, terwijl appellante stelde dat zij meer overuren had gemaakt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de directeur niet in zijn bewijsvoering was geslaagd en dat de verantwoordelijkheid voor een deugdelijke registratie van overuren bij de directeur ligt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij aan appellante een vergoeding voor overwerk van 10,5 uren werd toegekend.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de directeur in het kader van de registratie van werk- en rusttijden en de noodzaak om een deugdelijke bewijsvoering te leveren bij claims van ambtenaren. De directeur werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 11,32 werden begroot. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 mei 2014.

Uitspraak

12/6730 AW
Datum uitspraak: 8 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
7 november 2012, 11/5479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de directeur van de Defensie Materieelorganisatie (directeur)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2014. Appellante is verschenen. De directeur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was op basis van een aanstelling in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd met een proeftijd van twee jaar werkzaam bij het ministerie van Defensie in de functie van Medewerker Exploitatie SR bij de directie Planning en Control, sectie Exploitatie van de Defensie Materieelorganisatie (DMO).
1.2. Het Hoofd Management Control van DMO heeft appellante op 10 mei 2010 meegedeeld dat in verband met het feit dat het sectiehoofd van appellante het vertrouwen in haar heeft opgezegd, is besloten een afkoelingsperiode in te lassen. Hij heeft appellante opgedragen deze afkoelingsperiode thuis door te brengen en haar meegedeeld dat zij gedurende deze afkoelingsperiode betaald verlof geniet. Bij brief van 27 mei 2010 heeft het Hoofd Management Control van DMO appellante meegedeeld dat de afkoelingsperiode in elk geval tot 10 juni 2010 wordt gehandhaafd en dat zij deze periode thuis moet doorbrengen.
1.3. Aan appellante is met ingang van 15 december 2010 wegens het bereiken van het einde van de tijdelijke aanstelling ontslag verleend.
1.4. Bij ongedateerde specificatie, door appellante omstreeks 24 december 2010 ontvangen, is een eindafrekening van het salaris en bijkomende emolumenten van appellante opgemaakt. Appellante heeft tegen het hieruit blijkende besluit bezwaar gemaakt voor zover het de vaststelling van de openstaande overuren en de vaststelling van de openstaande verlofuren betreft.
1.5. Bij besluit van 18 mei 2011 (bestreden besluit) heeft de directeur het bezwaar deels gegrond verklaard en het onder 1.4 genoemde besluit herroepen in die zin dat aan appellante een vergoeding voor overwerk wordt verleend ter grootte van 5,25 uren. Voor het overige heeft de directeur het bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft de directeur de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar vergoed.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de directeur bij de vaststelling van de openstaande verlofuren er ten onrechte van uit is gegaan dat zij van 31 mei 2010 tot en met 3 juni 2010 vakantieverlof heeft genoten. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat de onder 1.2 genoemde brieven er aan in de weg staan dat zij toen vakantieverlof heeft genoten. Voorts heeft zij erop gewezen dat haar weliswaar over de genoemde periode vakantieverlof is verleend, maar dat zij nadien om annulering van dat verlof heeft verzocht. Appellante heeft verder aangevoerd dat de directeur haar ten onrechte slechts een vergoeding voor overwerk ter grootte van 5,25 uren heeft verleend. Zij stelt meer niet gecompenseerde overuren te hebben gemaakt dan het aantal waarvan de directeur is uitgegaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak niet de directeur, maar de minister van Defensie als partij heeft aangemerkt. Dit is niet juist, aangezien de directeur het bestreden besluit - bevoegd - heeft genomen. De Raad heeft dit gebrek hersteld.
Verlofuren
4.2.
Vast staat dat appellante vakantieverlof heeft aangevraagd voor de periode van
31 mei 2010 tot en met 3 juni 2010 en dat dit verlof haar is verleend. Verder staat, gelet op het e-mailbericht van 30 mei 2010 en het SMS-bericht van 7 juni 2010 van appellante aan de directeur Planning en Control van DMO, vast dat appellante van 31 mei 2010 tot en met
3 juni 2010 ook feitelijk vakantie (in het buitenland) heeft genoten. De rechtbank heeft, gelet op die feiten, terecht geoordeeld dat er voor de directeur geen aanleiding bestond om tot uitbetaling van de geclaimde niet genoten vakantiedagen over te gaan.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De onder 1.2 genoemde brieven, waarin appellante wordt opgedragen de afkoelingsperiode thuis door te brengen, kunnen er geen verandering in brengen dat appellante van 31 mei 2010 tot en met 3 juni 2010 feitelijk vakantie heeft genoten. Het verzoek van appellante om annulering van het vakantieverlof kan dat evenmin anders maken, en is dan ook terecht afgewezen. In zoverre treft het hoger beroep van appellante dan ook geen doel.
Overuren
4.4.
In artikel 30e van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD), is bepaald dat de commandant een deugdelijke registratie voert ter zake van de werk- en rusttijden en de realisatie daarvan.
4.5.
Ingevolge artikel 49, tweede lid, van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (IBBAD) wordt onder overwerk verstaan: arbeid die wordt verricht buiten de werktijden, die voor de ambtenaar gelden krachtens een rooster, voor zover daardoor het per werkperiode vastgestelde aantal arbeidsuren wordt overschreden.
4.6.
In artikel 49a, eerste lid, van het IBBAD is bepaald dat de commandant aan de ambtenaar met salarisschaal 11 en 12 een vergoeding voor overwerk als bedoeld in artikel 49, tweede lid, toekent, indien de ambtenaar in de periode van 1 oktober 2007 tot en met 28 februari 2010 in opdracht van de commandant overwerk verricht. Volgens het derde lid bedraagt de vergoeding voor overwerk per uur de helft van het voor de ambtenaar geldende salaris per uur.
4.7.
Op grond van de Regeling aanwijzing commandanten defensie wordt voor de uitvoering van onder meer het BARD en het IBBAD voor defensiepersoneel geplaatst bij de DMO, zoals appellante, onder commandant verstaan: de directeur.
4.8.
De directeur heeft niet bestreden dat appellante 31 overuren heeft gemaakt. Appellante heeft, ofschoon zij daartoe door de rechtbank expliciet in de gelegenheid is gesteld, niet haar latere stelling aannemelijk gemaakt dat zij meer dan 31 overuren heeft gemaakt. Verder staat, gelet op de e-mail van 16 november 2009 van appellante aan haar leidinggevende, vast dat de tien overuren van 9 oktober 2009 zijn gecompenseerd. Van 21 overuren is bij gebreke van een deugdelijke registratie onduidelijk gebleven of ze al dan niet zijn gecompenseerd.
4.9.
Anders dan de directeur ziet de Raad in de omstandigheid dat beide partijen in goed overleg zijn afgeweken van de voorgeschreven procedure voor de registratie van overuren geen grond om die onduidelijkheid voor rekening en risico van beide partijen te laten komen in die zin dat slechts de helft van de vergoeding waarop appellante aanspraak heeft aan haar zal worden uitbetaald. Het is op grond van artikel 30e van het BARD in verbinding met de Regeling aanwijzing commandanten defensie de verantwoordelijkheid van de directeur een deugdelijke registratie te voeren ter zake van de werk- en rusttijden en de realisatie daarvan. Gelet daarop is het aan de directeur om feiten en omstandigheden aan te dragen die het oordeel kunnen dragen dat de overuren van appellante zijn gecompenseerd. Dat de directeur niet in deze bewijsvoeringslast is geslaagd, behoort niet gedeeltelijk voor rekening en risico van appellante te worden gebracht. Dat betekent dat de directeur aan appellante voor
21
overuren een vergoeding had moeten verlenen ter hoogte van de helft van het voor haar geldende salaris per uur.
4.10.
De rechtbank heeft wat onder 4.9 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de vergoeding van overwerk. Voorts bestaat aanleiding te bepalen dat aan appellante een vergoeding voor overwerk wordt verleend ter grootte van 10,5 uren.
5.
Aanleiding bestaat de directeur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 11,32 in beroep voor reiskosten. In de zaak 11/1217 AW tussen appellante en de minister van Defensie, waarin ook heden uitspraak wordt gedaan, is aan appellante reeds een vergoeding toegekend in hoger beroep voor reiskosten. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten in hoger beroep is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 mei 2011 voor zover dat ziet
op de vergoeding van overwerk;
- kent aan appellante een vergoeding toe voor overwerk ter grootte van 10,5 uren en bepaalt
dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit
van 18 mei 2011;
- bepaalt dat de directeur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 384,- vergoedt;
- veroordeelt de directeur in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 11,32.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD