ECLI:NL:CRVB:2014:1558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
13-1541 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en verlaging WAO-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WAO-uitkering te verlagen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante had eerder een uitkering ontvangen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en meldde toegenomen arbeidsongeschiktheid per 26 november 2009. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts van het Uwv in januari 2012, werd vastgesteld dat haar medische toestand was verbeterd, wat leidde tot een verlaging van haar uitkering. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat er geen zorgvuldige medische beoordeling had plaatsgevonden, omdat de artsen van het Uwv geen inlichtingen hadden ingewonnen bij haar behandelaars. Ze voerde aan dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid niet correct waren ingeschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren voor haar. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen op basis van de beschikbare medische gegevens juist waren. De Raad merkte op dat er geen aanleiding was om aanvullende informatie op te vragen bij de behandelend artsen, aangezien de bezwaarverzekeringsarts voldoende informatie had om de belastbaarheid van appellante te beoordelen. De Raad concludeerde dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante, ondanks haar klachten. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de beslissing van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

13/1541 WAO
Datum uitspraak: 7 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 februari 2013, 12/4374 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. van de Wijnckel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en geantwoord op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2014. Appellante en
mr. Van de Wijnckel zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, die eerder een uitkering had ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft melding gemaakt van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 26 november 2009. Bij besluit van 30 november 2011 heeft het Uwv appellante - na een zogenoemde Amber-beoordeling, in verband waarmee appellante op 13 oktober 2011 door een verzekeringsarts is onderzocht - met ingang van
24 december 2009 opnieuw in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is daarbij bepaald op 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 12 januari 2012 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. In zijn rapport van 14 februari 2012 heeft de verzekeringsarts als zijn opvatting gegeven dat de medische toestand van appellante in vergelijking met die ten tijde van het onderzoek op 13 oktober 2011 is verbeterd. De beperkingen in de psychische en lichamelijke belastbaarheid van appellante heeft hij omschreven in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2012. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv een vijftal functies geselecteerd die appellante geacht wordt te kunnen vervullen. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 54,68%.
1.3. Bij besluit van 28 maart 2012 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 29 mei 2012 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.4. Appellante heeft tegen het besluit van 28 maart 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
4 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en de indeling van appellante in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% met ingang van
29 mei 2012 gehandhaafd. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 2 juli 2012 ten grondslag gelegd.
2.1. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft gesteld dat er geen zorgvuldige medische beoordeling heeft plaatsgevonden omdat de artsen van het Uwv geen inlichtingen hebben ingewonnen bij haar behandelaars. Zij heeft onder verwijzing naar verklaringen van een fysiotherapeut en revalidatiearts voorts gesteld dat zij meer beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid dan is aangenomen. Volgens appellante zijn de functies, die het Uwv in het kader van de schatting heeft geselecteerd, op medische gronden voor haar niet geschikt. Appellante heeft tot slot betoogd dat het Uwv zowel de zogenoemde maatmanfunctie als het maatmanloon en het dagloon onjuist heeft vastgesteld.
2.2. Naar aanleiding van het beroepschrift heeft het Uwv de maatmanfunctie nader bezien. Een rapport van zijn bezwaararbeidsdeskundige van 7 januari 2012 (lees: 2013) heeft het Uwv aanleiding gegeven niet langer de schoenverkoopster/administratief medewerkster met een werkweek van 28 uur als maatman te nemen maar de bedieningsmedewerkster met een werkweek van 38 uur. Met inachtneming van een verhoogd maatmanloon is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw berekend en vastgesteld op 52,26%. Dit heeft niet geleid tot indeling van appellante in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse dan bij het bestreden besluit is bepaald.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Er zijn niet te geringe beperkingen aangenomen en er is toegelicht dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. Omdat de aanpassing van de maatmanfunctie en het maatmanloon niet heeft geleid tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid van appellante dan 45 tot 55%, heeft de rechtbank aan de wijziging van het standpunt van het Uwv in beroep geen gevolgen verbonden.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar beroepsgronden ten aanzien van de zorgvuldigheid van de medische beoordeling, ten aanzien van de aangenomen beperkingen voor het verrichten van arbeid en ten aanzien van de geschiktheid van de geselecteerde functies herhaald. Zij heeft, nadat zij had kennis genomen van het antwoord van het Uwv op een door de Raad gestelde vraag over de berekening van het dagloon, haar beroepsgrond ten aanzien van het dagloon niet langer gehandhaafd.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het medische onderzoek zorgvuldig is geweest en dat op grond van de beschikbare medische gegevens geen twijfel bestaat aan de juistheid van de bij dat onderzoek vastgestelde medische beperkingen wordt onderschreven. Ten tijde van de beoordeling in bezwaar beschikte de bezwaarverzekeringsarts over informatie van internist
S. Jakobsdottir van 10 november 2011, waaruit blijkt dat appellante goed is ingesteld op medicatie in verband met het bij haar vastgestelde microprolactinoom. Appellante heeft zowel in een telefoongesprek met een medewerker van de afdeling bezwaar en beroep van het Uwv als ten tijde van de hoorzitting naar voren gebracht dat het, in vergelijking met haar toestand in oktober 2011, beter met haar gaat. Zij heeft te kennen gegeven dat haar al langer bestaande fibromyalgie weer op de voorgrond is komen te staan. Met betrekking tot deze klachten, die eerder hebben geleid tot toekenning van een WAO-uitkering met ingang van 20 juli 2000, kon de bezwaarverzekeringsarts zich voldoende ingelicht achten. Er was geen aanleiding om informatie in te winnen bij de psychiater die volgens zeggen van appellante bij haar geen depressie heeft kunnen vaststellen. Met haar stelling dat gevolgen moeten worden verbonden aan het feit dat de bezwaarverzekeringsarts heeft nagelaten informatie in te winnen bij de behandelend fysiotherapeut miskent appellante dat van een fysiotherapeut geen medische gegevens kunnen worden verkregen die voor de bepaling van de belastbaarheid van belang zijn.
4.2.
Uit de brieven van fysiotherapeut L. Kroes van 3 september 2012 en van revalidatiearts J.M.Y. van den Borne van 30 oktober 2012, die appellante in beroep heeft ingebracht, valt niet af te leiden dat de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid op de in deze procedure relevante datum zijn onderschat. Met de door Van den Borne beschreven vermoeidheidsklachten van appellante is rekening gehouden door in de FML een urenbeperking op te nemen. In een rapport van 14 februari 2012 heeft de verzekeringsarts uiteengezet dat een urenbeperking van ongeveer vier uur per dag en ongeveer twintig uur per week op zowel energetische als preventieve gronden noodzakelijk wordt geacht.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 februari 2012 zijn de door de arbeidsdeskundige voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar geschikt te achten. In het Resultaat functiebeoordeling van 27 februari 2012 heeft de arbeidsdeskundige, voor zover in een door hem geselecteerde functie op onderdelen van de functiebelasting sprake is van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellante, gemotiveerd uiteengezet waarom appellante desalniettemin in staat wordt geacht die functies te vervullen.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi
sg