ECLI:NL:CRVB:2014:1553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
12-5970 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-uitkering na onterecht ontvangen bedragen door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant had zich op 2 september 2008 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden bij twee werkgevers. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant met ingang van 31 augustus 2010 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) van 48,28 per week. Echter, appellant had na deze datum nog inkomsten uit zijn dienstverband bij een van de werkgevers, wat niet was meegenomen in de berekening van de uitkering.

Het Uwv heeft op 21 oktober 2011 de WW-uitkering van appellant herzien en een bedrag van € 1.715,15 teruggevorderd over een bepaalde periode. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij alle relevante informatie aan het Uwv had doorgegeven en dat er geen dringende redenen waren voor de terugvordering.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij een te hoog bedrag aan uitkering ontving, gezien de informatie in het toekenningsbesluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5970 WW
Datum uitspraak: 2 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
25 september 2012, 12/1694 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Kellouh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 12/5967 WIA en 13/1801 ZW plaatsgevonden op 19 februari 2014. Namens appellant is verschenen mr. Kellouh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. De Raad doet in iedere zaak afzonderlijk uitspraak.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft zich op 2 september 2008 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als magazijnmedewerker bij [werkgever 1] ([werkgever 1]) en voor zijn werkzaamheden als schoonmaker bij [werkgever 2]([werkgever 2]). Appellante is werkloos geworden uit zijn dienstverband met [werkgever 1].
1.2. Het Uwv heeft een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen met ingang van 31 augustus 2010 afgewezen.
1.3. Bij besluit van 9 februari 2011 (toekenningsbesluit) heeft het Uwv appellant met ingang van 31 augustus 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) van 48,28 per week. Op dat moment had appellant nog een dienstverband bij [werkgever 2] voor gemiddeld 15,5 uur per week en ontving hij daaruit inkomsten.
2.
Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien met ingang van 6 september 2010 en over de periode van 6 september 2010 tot en met 12 juni 2011 een bedrag van € 1.715,15 van appellant teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 29 maart 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, als volgt overwogen.
3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inkomsten die appellant ontving uit zijn dienstverband bij [werkgever 2] in mindering dienen te worden gebracht op de WW-uitkering. Appellant voert aan dat het Uwv daartoe niet met terugwerkende kracht mocht overgaan omdat hem geen enkel verwijt valt te maken, nu hij alle relevante gegevens aan het Uwv heeft doorgegeven.
3.2.
Of appellant een verwijt valt te maken, is niet van belang voor de vraag of het Uwv de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht moest herzien. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening 2006 (Beleidsregels) is bepalend of het appellant redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hij teveel uitkering ontving. In het toekenningsbesluit, waarbij aan appellant met ingang van 31 augustus 2010 een WW-uitkering is toegekend, staat vermeld dat de WW-uitkering is gebaseerd op een GAA van 48,28 per week. Appellant had hieruit kunnen afleiden dat daarin begrepen waren de uren die hij bij [werkgever 2] werkte. Nu appellant na 6 september 2010 nog inkomsten uit zijn dienstverband bij [werkgever 2] had ontvangen en die inkomsten niet staan vermeld op het toekenningsbesluit noch op een ander document van het Uwv gericht aan appellant, had het hem redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hem een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt.
3.3.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen dringende reden gezien op grond waarvan het Uwv van terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering had moeten afzien.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij alle gewerkte uren heeft doorgegeven en daarmee heeft voldaan aan zijn informatieplicht. Dat het Uwv deze uren niet goed heeft doorgevoerd is een fout van het Uwv en mag niet op het bord van appellant terecht komen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van een dringende reden waardoor afgezien dient te worden van een terugvordering. Zijn medische en psychische gesteldheid laten dit niet toe. Appellant zal dit in een later stadium nader onderbouwen.
4.2.
Het Uwv stelt te hebben onderkend dat appellant zijn informatieplicht niet heeft geschonden. Daarom is afgezien van het opleggen van een boete. Verder heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank, dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt, en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellant niet bestreden dat blijkens het toekenningsbesluit de hoogte van zijn WW-uitkering is gebaseerd op een GAA inclusief de door hem bij [werkgever 2] gewerkte uren, terwijl hij na 31 augustus 2010 deze uren wel bij [werkgever 2] heeft gewerkt en hieruit inkomsten heeft ontvangen. Derhalve kon hem redelijkerwijs duidelijk zijn dat hem een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt. Hieraan doet niet af dat appellant zijn inlichtingenplicht volgens het Uwv niet heeft geschonden noch dat het Uwv de door hem opgegeven uren niet goed heeft verwerkt. Het Uwv is dan ook, conform de Beleidsregels, terecht overgegaan tot herziening van de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht.
5.3.
Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen dringende reden is om van terugvordering af te zien. Ook in hoger beroep heeft appellant, ondanks aankondiging hiervan, niet (nader) toegelicht waarom de terugvordering van de onverschuldigd betaalde
WW-uitkering leidt of heeft geleid tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen.
5.4.
Uit de overwegingen 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E. Heemsbergen
IvR