4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het dagelijks bestuur op grond van de ontvangen informatie over de aangetroffen hennepplantage bij de woning van appellanten, hun verblijf in het buitenland en de onduidelijkheid over hun inkomsten tot blokkering van de betaling van de bijstand met ingang van 1 december 2009 heeft kunnen overgegaan. Appellanten zijn echter van mening dat deze blokkering onredelijk lang heeft geduurd, omdat zij de gevraagde informatie nagenoeg direct hebben aangeleverd.
4.1.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de blokkering van de betaling van de bijstand van appellanten niet nodeloos lang heeft geduurd. Bij brief van 3 februari 2010 heeft het dagelijks bestuur appellanten verzocht om uiterlijk op 17 februari 2010 onder meer gegevens over het ontvangen PGB, de huur van vakantiewoningen in Spanje, een overzicht van de vakantieperioden in het buitenland en bewijzen daarvan, belastinggegevens en bankafschriften te verstrekken. Hoewel appellanten niet volledig aan dit verzoek hadden voldaan en zij op 8 en 11 maart 2010 in de gelegenheid zijn gesteld om ontbrekende gegevens alsnog in te leveren, heeft het dagelijks bestuur bij het besluit van 2 maart 2010, voor zover hier van belang, de blokkering van de betaling opgeheven. Daardoor heeft de betaling van de bijstand over december 2009 niet in januari 2010, maar twee maanden later plaatsgevonden en de betaling van de bijstand over januari 2010 niet de volgende maand, maar in maart 2010 plaatsgevonden. Gelet op de bestaande onduidelijkheden, de diversiteit van onderwerpen waarover appellanten opheldering dienden te verschaffen en de tijd die daarmee en met het onderzoek daarvan was gemoeid, kan niet worden geoordeeld dat de blokkering onnodig lang heeft geduurd. Daarbij wordt nog aangetekend dat appellanten in de periode van blokkering niet geheel verstoken waren van financiële middelen, omdat zij beschikten over het aan appellant toegekende PGB.
4.1.3. Uit 4.1.2 vloeit voort dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Intrekking en terugvordering
4.2.1. Appellanten zijn van mening dat het dagelijks bestuur de bevindingen van het onderzoek niet had mogen gebruiken, niet alleen omdat er onvoldoende aanleiding bestond voor een onderzoek, maar ook omdat gekozen had kunnen worden voor een andere wijze van onderzoek waarbij op veel minder ingrijpende wijze inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer zou zijn gemaakt.
4.2.2. Dit standpunt kan niet worden onderschreven. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het dagelijks bestuur bevoegd nader onderzoek te laten verrichten of de bijstand rechtmatig is verleend. Op grond van de melding van de bij de woning van appellanten aangetroffen hennepkwekerij met 496 planten en de verklaring die appellante op 13 januari 2010 tegenover de politie heeft afgelegd over hun langdurig verblijf in het buitenland, bestond voldoende aanleiding voor een nader onderzoek. Het team heeft, met toestemming van de officier van justitie, gegevens opgevraagd, enkele getuigen gehoord en appellante na aanhouding verhoord. Niet geoordeeld kan worden dat met de wijze van onderzoek een ongeoorloofde inbreuk op de privacy van appellanten is gemaakt. De opgevraagde gegevens en de getuigenverhoren waren van belang om duidelijkheid te krijgen over de omstandigheden waarin appellanten verkeerden of om gegevens te verifiëren. Dat volstaan had kunnen worden met een even doeltreffende, maar minder ingrijpende wijze van onderzoek, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt aangetekend dat de ter zitting genoemde publicatie over dit fraudeonderzoek geen onderdeel is van het onderzoek, maar het resultaat daarvan. Dat met deze publicatie, zonder vermelding van persoonlijke gegevens van appellanten en verdere details, aan het publiek informatie is verstrekt over de bevindingen van dit onderzoek om, al dan niet vanuit preventief oogpunt, bekendheid te geven aan een dergelijk onderzoek, leidt evenmin tot het oordeel het dagelijks bestuur geen gebruik had mogen maken van de onderzoeksbevindingen.
4.3.1. De onderzoeksbevindingen van het team, waaronder de verklaring die appellante tijdens de verhoren op 6 en 7 juli 2010 heeft afgelegd, vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB hebben geschonden.
4.3.2. Ter zitting van de Raad is aangevoerd dat appellante tijdens het verhoor haar medicatie niet kreeg en dat zij daarom mogelijk een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. Deze stelling is niet aannemelijk gemaakt. Tijdens de verhoren heeft appellante uitvoerige en gedetailleerde informatie verstrekt naar aanleiding van de gestelde vragen. Appellante heeft de opgestelde processen-verbaal na doorlezing per pagina ondertekend. Bovendien heeft appellante tijdens haar verhoor op 7 juli 2010 verklaard dat zij haar medicatie heeft ontvangen. Tevens is van belang dat wat appellante heeft verklaard steun vindt in ander bewijsmateriaal, zoals de verklaringen van getuigen, documenten en de verzamelde gegevens zoals over het telefoonnummer in Spanje waarvan appellanten gebruik hebben gemaakt.
4.3.3. Appellanten hebben vanaf 4 juli 2005 meerdere auto’s gekocht, waaronder een [auto 1] en een [auto 2], waarvan zij geen opgave hebben gedaan aan het dagelijks bestuur. Tijdens haar verhoor heeft appellante verklaard dat zij enkele auto’s heeft gehad, die zij vanwege de sociale dienst niet op haar naam heeft laten registreren. In dit verband heeft zij de naam van [O.] genoemd als degene op wiens naam auto’s zijn geregistreerd. [O.] heeft als getuige bevestigd dat hij voor appellanten meerdere auto’s op zijn naam heeft gehad, waaronder een gele Mercedes-Benz cabrio en een [auto 2]. Tijdens het verhoor heeft appellante ook verklaard dat zij aan de sociale dienst geen opgave heeft gedaan van de aankoop van een motorbootje in 2007 voor € 4.500,-. Volgens appellante heeft zij deze aankoop gefinancierd met een schenking van haar vader en heeft zij deze boot in september 2009 voor € 5.000,- verkocht. Appellante heeft verklaard dat zij de boot heeft laten registreren op naam van derden om problemen met de sociale dienst te voorkomen. De door appellante genoemde personen zijn als getuige gehoord en hebben bevestigd dat zij op verzoek van appellanten deze boot op hun naam hebben gehad. Appellanten hebben evenmin opgave gedaan aan het dagelijks bestuur van de aan- en verkoop van een stacaravan, waarmee zij in de jaren 1997 en 1998 op een camping in Zeeland hebben gestaan.
4.3.4. Appellante heeft tijdens haar verhoor op 6 juli 2010 verklaard dat zij aan de sociale dienst geen opgave heeft gedaan van de vakanties die zij en appellant in Spanje hebben doorgebracht en van de vakantiewoning die zij daar vanaf 1 mei 2009 op basis van een jaarcontract hebben gehuurd. Bij die gelegenheid heeft appellante verklaard dat zij vanaf mei 2009 zes á zeven weken in Spanje hebben verbleven, in september/oktober 2009 waarschijnlijk een week of vier en van 15 december 2009 tot 9 januari 2010. De meeste keren gingen zij per vliegtuig. De eerste keer hebben ze met de [auto 2] gereisd met daarachter de motorboot. In de perioden waarin appellanten niet in Spanje verbleven verhuurden zij de vakantiewoning aan kennissen, waarop volgens appellante geen winst is gemaakt.
4.3.5. Tijdens haar verhoor heeft appellante geweigerd een verklaring af te leggen over de kasstortingen op haar creditcardrekening in de periode van 21 augustus 2008 tot en met
25 september 2009 van in totaal € 18.686,95, omdat zij dan de naam van een man moest noemen, waartoe zij niet bereid was. Tevens heeft appellante verklaard dat appellant vanaf december 2008 een PGB ontvangt, dat aanvankelijk circa € 11.000,- per jaar bedroeg en in 2010 is verlaagd tot circa € 10.000,-, dat appellant de zorg bij appellante inkoopt en dat zij voor de verleende zorg het volledige PGB ontvangt. Volgens appellante heeft zij dit telefonisch doorgegeven aan de sociale dienst. Het dagelijks bestuur bestrijdt dat een dergelijke opgave van appellante is ontvangen.
4.3.6. De hiervoor genoemde omstandigheden leiden tot de conclusie dat appellanten in de gehele periode van 4 juli 2005 tot en met 30 juni 2010 niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting ingevolge de WWB en dat dit, zoals uit de verklaring van appellante ten aanzien van de auto’s, de motorboot en de vakanties in het buitenland blijkt, in ieder geval deels welbewust is gebeurd.
4.4.1. Volgens appellanten is een groot deel van de niet gemelde gegevens niet van belang voor het recht op bijstand en hoefden zij die dan ook niet aan het dagelijks bestuur op te geven. Voorts hebben zij voor alles, dat wil zeggen de auto’s, de boot, de boottrailer, de stacaravan en het verblijf in het buitenland, plausibele verklaringen gegeven. Tevens hebben appellanten de vooronderstelling weerlegd dat zij (mede)eigenaar zijn geweest van de bij hun woning aangetroffen hennepplantage en dat de inkomsten daaruit (ook) aan hen ten goede zijn gekomen. Appellanten zijn dan ook van mening dat een schending van de inlichtingenverplichting, voor zover daarvan al sprake is geweest, niet tot gevolg heeft dat hun recht op bijstand niet is vast te stellen. Naar de mening van appellanten is de bijstand ten onrechte over de gehele periode ingetrokken en is ook de periode van terugvordering te lang.
4.4.2. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de periode van 4 juli 2005 tot en met 30 juni 2010 of een deel van die periode in zodanig omstandigheden hebben verkeerd dat zij recht hadden op bijstand of aanvullende bijstand. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt, zoals in bezwaar aangevoerd, dat de auto’s, de stacaravan en de boot voornamelijk zijn gefinancierd uit een schenking en een lening van de vader van appellante van € 4.500,- onderscheidenlijk
€ 10.000,- en een lening van ene [L.] van € 10.000,-. Objectieve en verifieerbare gegevens over de gestelde schenking en leningen ontbreken. Daardoor staat de herkomst van de middelen waarmee de voormelde goederen zijn gekocht niet vast. Volgens opgave van appellante heeft zij bij de aankoop van de auto’s bedragen variërend van € 11.000,- tot
€ 15.000,- contant betaald. Over de herkomst van de kasstortingen op de creditcardrekening in de periode augustus 2008 tot en met september 2009 van in totaal ruim € 18.000,- hebben appellanten evenmin objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt. Dit geldt eveneens voor het bezit van twee waterscooters en een quad die appellanten via Markplaats.nl te koop hebben aangeboden. Daardoor kan ook niet worden vastgesteld of het vermogen van appellanten ten tijde hier van belang de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen al dan niet heeft overschreden.
4.4.4. Voorts hebben appellanten weliswaar gesteld dat zij nooit langer dan de toegestane dertien weken per jaar naar het buitenland zijn geweest, maar ook dat hebben zij niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft tijdens haar verhoren in januari 2010 en juli 2010 geen eenduidige informatie verstrekt over de perioden van verblijf in Spanje in 2009. Objectieve en verifieerbare gegevens, zoals vliegtickets, ten bewijze van de duur van de verschillende perioden van verblijf in Spanje zijn niet geleverd. Appellanten hebben ook geen opgave gedaan aan het dagelijks bestuur van de verhuur van hun vakantiewoning in Spanje in de perioden waarin zij daar niet verbleven. Evenmin hebben zij aan de hand van een administratie aannemelijk gemaakt dat de verhuur van die woning per saldo geen inkomsten heeft opgeleverd.
4.4.5. Het standpunt van appellanten dat zij de vooronderstelling, dat inkomsten uit de bij hun woning aangetroffen hennepkwekerij mede aan hen ten goede zijn gekomen, hebben weerlegd, wordt niet onderschreven. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie niet tot strafvervolging is overgegaan, maar appellanten een politietransactie van € 2.800,- heeft aangeboden die zij hebben geaccepteerd, en dat er geen stappen tegen appellanten zijn ondernomen tot ontneming van een wederrechtelijke voordeel, is daartoe onvoldoende. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door appellante genoemde persoon de hennepkwekerij onder hun woning alleen heeft geëxploiteerd en dat zij daarmee niets van doen hadden. Daarbij wordt aangetekend dat de betreffende ruimte alleen te bereiken was via de kelder behorende bij hun woning en appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen gebruik maakten van en ook geen toegang hadden tot die kelder. Bovendien is vastgesteld dat op het televisietoestel in de keuken van de woning van appellanten de beelden konden worden bekeken die de camera’s in de ruimte van de hennepplantage maakten. Daarnaast is niet aannemelijk dat appellanten niet hebben opgemerkt dat de hennepplantage op reguliere wijze werd voorzien van elektriciteit via de elektriciteitsmeter in hun woning, waardoor appellanten uiteindelijk zijn geconfronteerd met een vordering van het energiebedrijf van circa € 15.000,-.
4.5.1. Appellanten zijn van mening dat het dagelijks bestuur ten onrechte de gemaakte kosten van bijstand ook van appellant terugvordert omdat uit de overgelegde stukken onomstotelijk blijkt dat hij ontoerekeningsvatbaar is en geen enkele weet heeft gehad van het hele gebeuren. Ter zitting is toegelicht dat in de psychische gesteldheid van appellant een dringende reden is gelegen op grond waarvan het dagelijks bestuur ervan had moeten afzien om van hem terug te vorderen.
4.5.2. Volgens de beleidsregels van het dagelijks bestuur wordt in gevallen waarin als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is verleend alleen van terugvordering afgezien als sprake is van dringende redenen. Die dringende redenen kunnen alleen betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering. Het moet daarbij gaan om een zodanige bijzondere situatie dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen van de terugvordering. Niet gebleken is dat de terugvordering van de bijstand tot dergelijke gevolgen voor appellant heeft geleid. De Raad ziet met de rechtbank in de omstandigheden van appellant, hoe betreurenswaardig ook, evenmin voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleidsregels had moeten afwijken.
4.6.Uit 4.2.1 tot en met 4.5.2 vloeit voort dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 evenmin slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.