ECLI:NL:CRVB:2014:1546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
13-6002 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag rolstoelen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 4 oktober 2013 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant, geboren in 1959, heeft restletsel na een neurologische aandoening en is aangewezen op een rolstoel. In 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leudal appellant twee lichtgewicht rolstoelen ter beschikking gesteld. Op 28 maart 2012 verzocht appellant om twee nieuwe handbewogen lichtgewicht rolstoelen. Het college heeft op 24 juli 2012 besloten om appellant twee rolstoelen in bruikleen te verstrekken, maar deze zijn niet geleverd vanwege een gebrek aan overeenstemming over het aflevertijdstip. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat hij van mening was dat de rolstoel van het type Breezy X3 niet inklapbaar is.

De rechtbank oordeelde dat het college adequaat had gecompenseerd in de beperkingen van appellant en dat hij niet had aangetoond dat beide rolstoelen vouwbaar moesten zijn. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar in de tussentijd heeft hij zijn aanvraag gewijzigd en verzocht om een persoonsgebonden budget in plaats van de rolstoelen in bruikleen. De Centrale Raad van Beroep heeft vervolgens beoordeeld of appellant nog procesbelang had bij de inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van voldoende procesbelang, omdat het resultaat dat appellant nastreefde niet meer bereikt kon worden. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en G. van Zeben-de Vries als leden. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014.

Uitspraak

13/6002 WMO
Datum uitspraak: 30 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 oktober 2013, 13/26 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leudal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Weersch hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Barentsen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1959, heeft restletsel na een neurologische aandoening, waardoor hij is aangewezen op het gebruik van een rolstoel. Het college heeft appellant in 2004 twee lichtgewicht inklapbare rolstoelen ter beschikking gesteld. Op 28 maart 2012 heeft appellant het college verzocht hem in aanmerking te brengen voor twee nieuwe handbewogen lichtgewicht rolstoelen.
1.2.
Bij besluit van 24 juli 2012 heeft het college appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning twee rolstoelen in bruikleen verstrekt. Daarbij is aangegeven dat de firma Ligtvoet de rolstoelen (Quickie Breezy X3 en Quickie 2 Classic) zal leveren. Bij brief van 23 augustus 2012 heeft het college appellant meegedeeld dat Ligtvoet heeft laten weten dat het niet mogelijk is gebleken de gevraagde voorzieningen bij appellant thuis te leveren, omdat het niet gelukt is om overeenstemming te bereiken over het aflevertijdstip. Daarbij heeft het college appellant twee nieuwe afleverdata aangeboden.
1.3.
Appellant heeft op 24 augustus 2012 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 juli 2012 op de grond dat de rolstoel van het type Breezy X3 niet inklapbaar/opvouwbaar is. Bij brief van 28 augustus 2012 heeft het college appellant verzocht na de levering van de rolstoelen gemotiveerd kenbaar te maken waarom deze onvoldoende geschikt zijn.
1.4.
Bij besluit van 23 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juli 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college appellant met de toegekende voorziening, bestaande uit twee lichtgewicht rolstoelen waarvan één inklapbaar, adequaat heeft gecompenseerd in de beperkingen die hij ondervindt in zijn zelfredzaamheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aangetoond dat het in het kader van compensatie van zijn zelfredzaamheid noodzakelijk is dat beide rolstoelen vouwbaar zijn. Uit de door appellant overgelegde verklaring van ergotherapeute A. Smolders komt naar voren dat een tweede inklapbare rolstoel met name nodig wordt gevonden in geval van een defect aan de inklapbare rolstoel. Niet is gebleken dat de maatvoering van de toegekende rolstoelen niet conform het programma van eisen is, zoals vermeld in de verklaringen van revalidatiecentrum Hoensbroek en van Smolders. Appellant heeft de leverancier niet in de gelegenheid gesteld de rolstoelen bij hem thuis af te leveren, waardoor het ook niet mogelijk is geweest de rolstoelen naar zijn wensen af te stellen.
3.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak op de grond dat de aan hem verstrekte rolstoelen ten onrechte niet beide inklapbaar zijn.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij brief van 15 januari 2014 heeft het college de Raad meegedeeld dat appellant zijn aanvraag voor voornoemde rolstoelen heeft gewijzigd, in de zin dat hij het college heeft verzocht om hem niet voor verstrekking van de rolstoelen in bruikleen in aanmerking te brengen, maar dat hij de voorkeur geeft aan een persoonsgebonden budget. Bij besluit van 9 januari 2014 heeft het college dit verzoek gehonoreerd. Bij brief van 22 januari 2014 heeft het college verder een e-mail correspondentie tussen het college en Ligtvoet overgelegd, waarin is aangegeven dat beide in bruikleen verstrekte - maar niet afgenomen - rolstoelen inklapbaar zijn.
4.2.
De Raad ziet zich gelet op deze mededelingen geplaatst voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. In vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Daarvan is gelet op hetgeen onder 4.1 is vermeld geen sprake. Het hebben van een formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.3.
Nu er geen sprake is van procesbelang wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben- de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.P. Ketting

EK