ECLI:NL:CRVB:2014:1539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
12-4096 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een laattijdige aanvraag voor Wajong-uitkering en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1988, op 8 april 2010 een laattijdige aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft bij besluit van 1 september 2010 vastgesteld dat appellante in staat is om met werk meer dan 75% van het minimumloon te verdienen, waardoor zij niet in aanmerking komt voor de uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd op 21 december 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om appellante per 4 januari 2006 volledig arbeidsongeschikt te achten. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere gronden herhaald en betoogd dat de beperkingen die voortvloeien uit haar klachten ernstiger zijn dan door het Uwv is aangenomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen tussen- en einduitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit en de overwegingen die daartoe hebben geleid. De Raad concludeert dat het Uwv correct heeft gehandeld en dat appellante geen nieuwe medische stukken heeft ingebracht die aanleiding geven tot een ander oordeel. De Raad heeft vastgesteld dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) voldoende rekening houdt met de klachten van appellante en dat de geselecteerde functies, waaronder die van monteuse en naaister, passend zijn voor appellante. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2012 ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.704,50.

Uitspraak

12/4096 WWAJ, 12/6399 WWAJ
Datum uitspraak: 7 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 oktober 2011, 11/596 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 13 juni 2012, 11/596 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen einduitspraak heeft het Uwv op 10 augustus 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2013. Namens appellante is verschenen mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Appellante heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 26 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Namens het Uwv is mr. Grasmeijer verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren [in] 1988, heeft op 8 april 2010 een (laattijdige) aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Bij besluit van 1 september 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in staat is met werk meer dan 75% van het minimumloon te verdienen zodat zij niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering.
1.2. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van
21 december 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om appellante per 4 januari 2006 (volledig) arbeidsongeschikt te achten. Nu het om een laattijdige aanvraag gaat, ligt het op de weg van appellante om haar aanvraag met (medische) gegevens te onderbouwen. In de informatie die appellante in bezwaar en beroep heeft overgelegd, heeft de bezwaarverzekeringsarts geen reden gezien om de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. De rechtbank ziet geen reden aan het oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen, anders dan ten aanzien van het veelvuldig flauwvallen. De bezwaarverzekeringsarts heeft volgens de rechtbank echter niet onderbouwd waarom een beperking ten aanzien van het persoonlijk risico, gelet op het veelvuldige flauwvallen door appellante, niet is aangewezen.
2.2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een aanvullend rapport van de bezwaarverzekeringsarts overgelegd, waarin nader is toegelicht waarom het Uwv geen aanleiding ziet een beperking op persoonlijk risico in de zogenoemde Functionele mogelijkheden lijst (FML) op te nemen.
2.3. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van appellante. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de gedingstukken naar voren komt dat appellante zich geregeld bij artsen heeft gemeld in verband met flauwvallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv niet afdoende gemotiveerd waarom voor het flauwvallen op het persoonlijk risico in de FML geen beperkingen zijn opgenomen. De nadere motivering van het Uwv, inhoudend dat niet is aangetoond dat appellante rond de data in geding last had van flauwvallen of duizeligheid, acht de rechtbank niet toereikend. De medische stukken geven volgens de rechtbank voldoende aanleiding om aan te nemen dat appellante in 2005 is flauwgevallen en zich in dat verband heeft gemeld bij de internist van het Groene Hart ziekenhuis. Voorts geven de medische stukken voldoende aanleiding aan te nemen dat zij in de jaren nadien, eind 2006, in 2008 en in september/oktober 2010, is flauwgevallen. Het Uwv had hierin, gelet ook op hetgeen door appellante is aangevoerd, aanleiding moeten zien te toetsen aan artikel 2:3, tweede lid, Wet Wajong en de vijf jaren na 4 januari 2006 bij de beoordeling mee te nemen.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en aangevallen einduitspraak gekeerd. Appellante heeft haar eerder aangevoerde gronden tegen het bestreden besluit herhaald en erop gewezen de beperkingen die voorvloeien uit haar klachten ernstiger zijn dan is aangenomen door het Uwv. De klachten kunnen niet volledig geobjectiveerd worden, maar gaan grotendeels - en uitvoering gedocumenteerd - terug tot haar geboorte en zijn door de jaren heen consistent weergegeven. De FML is volgens appellante dan ook niet juist vastgesteld. Appellante heeft erop gewezen dat zij als gevolg van menstruatiepijn gedurende vijf dagen per vier weken niet belastbaar is. Van een werkgever kan en mag volgens haar in redelijkheid niet worden verwacht dat deze een werkneemster in dienst neemt met een dergelijk hoog uitvalrisico. Voorts acht appellante het onbegrijpelijk dat, ondanks het feit dat de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis is gesteld en door het Uwv lijkt te worden geaccepteerd, het Uwv geen aanleiding heeft gezien in de FML meer beperkingen op te nemen.
3.2. Het Uwv heeft in de aangevallen einduitspraak berust en ter uitvoering daarvan bij besluit van 10 augustus 2012 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 september 2010 opnieuw ongegrond verklaard. Het Uwv heeft wel aanleiding gezien om in de FML een extra beperking op te nemen ten aanzien van persoonlijk risico. Appellante wordt echter in staat geacht tot het verrichten van de eerder geselecteerde functies.
3.3. Ten aanzien van het besluit van 10 augustus 2012 heeft appellante naar voren gebracht dat de motivering waarom de geselecteerde functies geschikt zouden zijn niet deugdelijk is. Appellante acht de aangenomen beperking ten aanzien van het flauwvallen (gevaarlijke messen/machines/hoogte) te beperkt, aangezien ook in andere situaties flauwvallen een verhoogde kans op lichamelijk letsel kan opleveren.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 10 augustus 2012 komt niet geheel tegemoet aan appellante. Het beroep wordt daarom, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, geacht mede gericht te zijn tegen dit besluit.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven evenals de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid, zoals weergeven in rechtsoverwegingen 4 tot en met 6 van de aangevallen tussenuitspraak. Uit de in de FML opgenomen beperkingen blijkt dat het Uwv de klachten van appellante serieus neemt en ook op diverse aspecten beperkingen heeft aangenomen. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 3 december 2010 blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts rekening heeft gehouden met de buikpijnklachten en misselijkheidsklachten, obstipatie, bloedarmoede en spieraanvallen van appellante. De bezwaarverzekeringsarts heeft kennis genomen van diverse medische stukken, waarin onder meer melding wordt gemaakt van bèta thallasemie, anemie, collaps, buikpijn met obstipatie. Op basis van deze stukken heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat ondanks herhaald uitgebreid specialistisch onderzoek er geen afwijkingen zijn gevonden die de klachten kunnen verklaren. Wel is gebleken dat appellante draagster is van B-thalassemie, maar hierin is volgens de bezwaarverzekeringsarts geen reden om een volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen. In de FML zijn beperkingen aangenomen in verband met de beperkte fysieke en psychische belastbaarheid van appellante. Ook uit de in beroep overgelegde informatie blijkt dat de buikpijnklachten van appellante niet medisch objectiveerbaar zijn. De informatie van psycholoog S. Maaskant uit 2011, waaruit blijkt dat sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, heeft voor het Uwv geen aanleiding gevormd voor het aannemen van meer beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts al meerdere beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van de fysieke en psychische belastbaarheid van appellante en dat er geen reden is om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante is overschat.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische stukken ingebracht die aanleiding geven tot een ander oordeel. De stelling van appellante - verwijzend naar de uitspraak van de Raad van 3 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL6448 - dat gelet op de bij haar vastgestelde ongedifferentieerde somatoforme stoornis ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen in verband met de buikklachten, wordt niet gevolgd. Uit de FML en de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt immers dat er wel degelijk aanleiding is gezien tot het aannemen van beperkingen in verband met deze klachten. Niet gebleken is dat met het vaststellen van deze beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank in de tussen- en einduitspraak over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. De signaleren heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 16 december 2010 van een toereikende motivering voorzien. Vervolgens dient het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2012 beoordeeld te worden.
4.5.
Uit hetgeen in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat de aangevallen tussen- en einduitspraak moeten worden bevestigd voor zover aangevochten.
4.6.
In het besluit van 10 augustus 2012 heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 6 augustus 2012, de geselecteerde functies passend geacht. In dit rapport is nader toegelicht dat de aanvullende beperking, inhoudende dat appellante is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico niet tot gevolg heeft dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn te achten voor appellante.
4.7.
Naar aanleiding van de reactie van appellante op het besluit van 10 augustus 2012 zijn alsnog de functie van monteuse en tandartsassistente verworpen. De functies van soldering technician, naaister en administratief medewerker acht de bezwaararbeidsdeskundige wel geschikt voor appellante.
4.8.
Ter zitting heeft het Uwv nader toegelicht dat - anders dan uit de nader ingediende stukken mogelijk naar voren komt - het Uwv zich niet op het standpunt heeft gesteld dat appellante gedurende een periode van meer dan zes maanden ten minste 75% van het maatmaninkomen heeft verworven. Het Uwv heeft de medische situatie van appellante per
4 januari 2006 en per 3 augustus 2010 beoordeeld. Uit het rapport van bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn van 9 september 2013 volgt dat deze het standpunt onderschrijft dat de door bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal opgestelde FML zowel betrekking heeft op de datum 4 januari 2006 als op 3 augustus 2010. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijsten en de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen blijkt volgens het Uwv dat appellante op beide data in staat is ten minste 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.9.
Het Uwv heeft aldus correct invulling gegeven aan de opdracht van de rechtbank. Appellante heeft erkend dat de klachten in de loop van de jaren niet wezenlijk zijn gewijzigd. Nu het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de medische situatie van appellante op
4 januari 2006 wordt onderschreven, is er geen aanleiding om anders te oordelen over de medische situatie per 3 augustus 2010.
4.10.
Ten aanzien van de functie van soldering technician heeft de bezwaararbeidsdeskundige toegelicht dat het onverhoopt flauwvallen tijdens het solderen een (verhoogde) kans op lichamelijk letsel met zich kan meebrengen. De soldeerbout heeft echter de grootte van een pen waarbij het werk zittend wordt uitgevoerd, zodat het risico op verwonding ten gevolge van flauwvallen minimaal is. Dit betekent - daargelaten de discussie over de frequentie en het kunnen voelen aankomen van het flauwvallen - dat deze functie als passend kan worden aangemerkt voor appellante en dat het Uwv bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante deze functie terecht in aanmerking heeft genomen.
4.11.
Ten aanzien van de functie van naaister is toegelicht dat om de machine te laten lopen met de rechtervoet een pedaal ingedrukt moet zijn. Dit betekent dat als appellante zou flauwvallen, de machine niet doorloopt. Er is dan ook geen sprake van een extra risico op verwonding. De omstandigheid dat de functie moet worden uitgeoefend, zittend op een bordes maakt de functie evenmin ongeschikt. Dit bordes is immers vier meter breed, circa vijftien meter lang en veertig centimeter hoog. Dit levert geen verhoogd gevaar op. Ook deze functie kan als passend worden aangemerkt voor appellante.
4.12.
Er is onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat het ziekteverzuim vanwege de klachten van appellante zodanig excessief is dat van een werkgever tewerkstelling van appellante in redelijkheid niet kan worden verlangd.
4.13.
Het overwogene onder 4.6 tot en met 4.12 voert tot de slotsom dat het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2012 niet slaagt.
4.14.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.7 en 4.8 is er aanleiding voor een proceskostenveroordeling in verband met de behandeling van het hoger beroep. De zaak is niet zo gecompliceerd of bewerkelijk dat een hogere wegingsfactor op zijn plaats is. De kosten worden aldus begroot op € 1.704,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2012 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.704,50.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.J. van Gendt

IJ