[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2007, 06/3408 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 maart 2010
Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 maart 2009 heeft mr. E.R. Lambooy, advocaat te Utrecht, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 2 juni 2009 heeft het Uwv enkele vragen van de Raad beantwoord, onder overlegging van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 2 juni 2009, met bijlagen.
Namens appellant heeft mr. E.R. Lambooy bij brief van 20 augustus 2009 een reactie ingezonden, waarop het Uwv bij brief van 9 september 2009 zijn commentaar heeft gegeven onder verwijzing naar de bijgevoegde rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 7 september 2009 en de bezwaararbeidsdeskundige van 8 september 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 20 januari 2010. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
1.1. Aan appellant is vanwege pijnklachten na een auto-ongeval met ingang van 11 december 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In verband met het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig heronderzoek plaatsgevonden. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen, vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 27 maart 2006, geschikt is voor het verrichten van werkzaamheden in passende functies. Vergelijking van appellants maatman inkomen met de verdiensten in die functies resulteren in een verlies aan verdiencapaciteit van 15 tot 25%.
1.2. Bij besluit van 24 juli (lees: mei) 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 25 juli 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berust. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 5 oktober 2006 geconcludeerd dat uit de bevindingen bij algemeen psychisch en lichamelijk onderzoek en de in bezwaar verkregen informatie geen dusdanige afwijkingen en ziektebeelden naar voren zijn gekomen dat de FML aangepast zou moeten worden. De rechtbank heeft op grond van de gedingstukken vastgesteld dat de behandelend artsen van appellant bij hem geen afwijkingen hebben gevonden ter verklaring van zijn pijnklachten, behoudens in de nekstreek waarvoor een aantal beperkingen in de FML is aangenomen. Dat ten aanzien van appellant meer lichamelijke beperkingen zouden moeten worden aangenomen, wordt niet aan de hand van medische gegevens ondersteund. Ten aanzien van de psychische beperkingen heeft de rechtbank overwogen dat voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken vereist is dat er sprake is van het op medische gronden naar objectieve maatstaven niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid. De enkele classificatie ongedifferentieerde somatoforme stoornis kan niet leiden tot het aannemen van arbeidsongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar voormelde rapport geconcludeerd dat er geen sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis. Dat zulks anders zou zijn, is de rechtbank niet gebleken. In de brieven van psychiater J.P.L. Leijten en psycholoog H.M. Mensink wordt geen ziekte of gebrek vastgesteld.
2.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat mede gelet op de in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 8 mei 2007 gegeven motivering er geen aanleiding is om te oordelen dat de bij de schatting gehanteerde functies in medisch opzicht niet geschikt voor appellant zouden zijn. Dat in deze functies sprake zou zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft erop gewezen dat de benodigde volledige toelichting omtrent de passendheid van de voor appellant geselecteerde functies deels pas in de loop van de beroepsprocedure is gegeven. De rechtbank heeft, onder gegrondverklaring van het beroep, daarin aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, doch zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
3.1. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven. Hij heeft in hoger beroep volhard in zijn stelling dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is vastgesteld in de FML van 27 maart 2006. Met name meent hij dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat en dat daarnaar onvoldoende onderzoek is gedaan. Hij heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Voorts betwist hij dat hij geschikt is werkzaamheden te verrichten in de voor hem als passend geselecteerde functies.
3.2. Het Uwv heeft bij brief van 2 juni 2009 uiteengezet dat een aantal van de reeds geduide functies is komen te vervallen om reden dat geen functies met nachtdienst kunnen worden geduid, nu appellant in de maatgevende arbeid structureel geen nachtdienst verrichtte. Van de reeds geduide functies blijft een voldoende aantal passende functies over om de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% op te kunnen baseren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad evenmin als de rechtbank reden gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de conclusies ervan. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vaststelling van de bij appellant ten tijde in geding bestaande medische beperkingen, zoals vastgelegd in de FML van 27 maart 2006, en maakt deze overwegingen tot de zijne. Ook de Raad ziet geen aanleiding om een onafhankelijk onderzoek door een psychiater te laten uitvoeren.
4.2. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad nog het volgende. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 31 maart 2009 geconcludeerd dat er geen nieuwe medische feiten zijn ingebracht, anders dan al bekend, die zien op de datum in geding en die de oorzaak van de claimklachten verklaren. Bij afwezigheid van afwijkingen aan de rug is er geen medische reden om de rug te ontzien. In het kader van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis is wel gekozen voor beperking van rugbelasting. Nu er geen andere feiten naar voren zijn gekomen en deze diagnose blijft staan, is er geen reden om de FML te wijzigen. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden deze conclusies van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden.
4.3 Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen is de Raad van oordeel dat de functies die uiteindelijk aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt. In aanmerking genomen de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 2 juni 2009 en 8 september 2009 en van de bezwaarverzekeringsarts van 7 september 2009, waarin in het bijzonder is ingegaan op de door appellant aangevoerde medische en arbeidskundige gronden tegen de geschiktheid van de geselecteerde functies, is naar het oordeel van de Raad een toereikende motivering gegeven op de geschiktheid van appellant voor het verrichten van de werkzaamheden in de (resterende) functies waarop de schatting is gebaseerd.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010.