ECLI:NL:CRVB:2014:1528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
13-431 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van bijstandsaanvraag en verwijtbaarheid van werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Breda. Appellant had zijn arbeidsovereenkomst op verzoek beëindigd en vroeg om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur had de bijstandsaanvraag afgewezen, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant stelde dat hij om medische redenen gedwongen was zijn baan op te zeggen en maakte bezwaar tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in hoger beroep niet voldoende verifieerbare gegevens heeft overgelegd om aan te tonen dat hij om medische of andere redenen genoodzaakt was zijn baan op te zeggen. De ingangsdatum van de bijstand was ook een punt van geschil, maar de Raad oordeelde dat appellant geen bezwaar had gemaakt tegen deze ingangsdatum, waardoor het beroep op dit punt niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad heeft de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht en de Maatregelen- en handhavingsverordening WWB, in overweging genomen.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat de opgelegde maatregel van bijstandsverlaging terecht was, omdat appellant niet aan de vereisten voldeed om in aanmerking te komen voor bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 29 april 2014.

Uitspraak

13/431 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 december 2012, 12/932 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M. Verdaas.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is met ingang van 1 augustus 2010 in dienst getreden bij [naam werkgever], onderdeel uitmakend van de [naam groep], voor de duur van één jaar. Met ingang van 1 november 2010 is de arbeidsovereenkomst op verzoek van appellant beëindigd.
1.2.
De door appellant met ingang van 1 november 2010 aangevraagde uitkering op grond van de Werkloosheidswet is bij besluit van 17 december 2010 afgewezen omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
1.3.
Op 28 december 2010 heeft appellant zich gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met als ingangsdatum 1 november 2010.
1.4.
Bij besluit van 9 februari 2011 heeft het college aan appellant met ingang van
28 december 2010 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand over de periode van 1 november 2010 tot 28 december 2010 is afgewezen. Voorts heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 28 december 2010 voor de duur van één maand met 100% verlaagd op de grond dat appellant door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft behouden.
1.5.
Appellant heeft bij brief van 28 februari 2011 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
9 februari 2011. Hierbij heeft appellant te kennen gegeven dat hij het met de maatregel niet eens is.
1.6.
Bij besluit van 17 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de bij besluit van 9 februari 2011 opgelegde maatregel ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het bestreden besluit voor zover het is gericht tegen de ingangsdatum van de bijstand niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij wel bezwaar heeft gemaakt tegen de ingangsdatum van de bijstand. Voorts voert appellant aan dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij ontoerekeningsvatbaar was.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De ingangsdatum
4.1.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht - voor zover hier van belang - kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Deze bepaling moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2003/04, 29 421, nr. 3, blz. 5 e.v., en 2004/05, 29 421
nr. 11), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waartegen hij bezwaar heeft gemaakt, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten tegen een onderdeel geen bezwaar te hebben gemaakt.
4.2.
Anders dan appellant heeft gesteld heeft hij in zijn onder 1.5 genoemde bezwaarschrift enkel bezwaar gemaakt tegen de maatregel. Hij heeft geen bezwaren aangevoerd tegen de ingangsdatum van de bijstand. De verwijzing van appellant naar zijn brief van 16 januari 2012 kan niet worden aangemerkt als een bezwaar tegen de ingangsdatum van de bijstand. De bezwaren van appellant in deze brief zijn gericht tegen een nadien en buiten de omvang van dit geding genomen besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand en een verlaging van de bijstand. Appellant heeft voor het eerst in beroep bij de rechtbank te kennen gegeven het niet eens te zijn met de ingangsdatum van de bijstand. De rechtbank heeft dus op juiste gronden het beroep van appellant, voor zover gericht tegen de ingangsdatum van de bijstand, niet-ontvankelijk verklaard.
De maatregel
4.3.
In de artikelen 6 en 7 van de Maatregelen- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2010 gemeente Etten-Leur (Verordening) worden de gedragingen ten aanzien waarvan de bijstand wordt verlaagd onderscheiden in drie categorieën en wordt de omvang van de verlaging nader bepaald. Gedragingen waarbij het gaat om het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid worden in artikel 6, derde lid, onder b, van de Verordening aangemerkt als gedragingen van de derde categorie. Een dergelijke gedraging leidt ingevolge artikel 7, eerste lid, onder c, van de Verordening tot een maatregel van de gehele van toepassing zijnde bijstandsnorm gedurende een maand. Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ziet het college af van het opleggen van een maatregel als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.4.
Appellant bestrijdt dat het gedrag dat tot de opgelegde maatregel aanleiding heeft gegeven hem kan worden verweten. In het bijzonder voert appellant, evenals in beroep, aan dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zich door zijn psychische klachten gedwongen voelde om te stoppen met zijn werkzaamheden als woonbegeleider bij [naam groep].
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat appellant ook in hoger beroep niet aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij om medische en/of andere redenen genoodzaakt was om zijn baan op te zeggen. De brief van de huisarts van
31 december 2010 noch de stukken van Psygis Quarant kunnen tot de conclusie leiden dat appellant als gevolg van zijn psychische klachten geen andere mogelijkheid zag dan ontslag te nemen. Daarbij komt dat de overgelegde medische stukken zien op een datum na zijn ontslagname zodat ook om die reden niet die waarde gehecht kan worden aan deze medische informatie, die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd bestaat, gelet op 4.5, geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Verordening, zodat het college gehouden was wde bijstand van appellant op grond van artikel 18, tweede lid, in verbinding met de artikelen 6 en 7 van de Verordening te verlagen.
Slotsom
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

HD