ECLI:NL:CRVB:2014:1526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
12-4502 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 6 juni 2005 tot en met 30 juni 2008 en van 30 maart 2010 tot en met 30 april 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf ongegrond had verklaard. Het college had de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon.

De Raad stelt vast dat er voldoende bewijs is dat appellant en de medebewoner hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat zij zorg voor elkaar droegen. Dit blijkt uit verklaringen van appellant, de medebewoner en buurtbewoners. Appellant had verklaard dat hij en de medebewoner samenwoonden en dat hij financieel bijdroeg aan de huishouding. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat betekent dat appellant niet recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

De Raad wijst de argumenten van appellant af, waaronder het beroep op rechtsverwerking en de stelling dat het college niet had mogen concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 29 april 2014.

Uitspraak

12/4502 WWB
Datum uitspraak: 29 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 juli 2012, 12/730 WWB (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. van Weperen

OVERWEGINEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 6 juni 2005 tot en met 30 juni 2008 en van 30 maart 2010 tot en met 30 april 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond vanaf 1 juni 1961 onafgebroken in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het [adres 1]. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant zou verblijven op het adres van[naam] ([naam]), te weten [adres 2], heeft de sociale recherche Fryslân (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche onder meer bij diverse instanties inlichtingen ingewonnen, getuigen gehoord en appellant en [naam] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 juni 2011.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
24 juni 2011 de bijstand van appellant met ingang van 6 juni 2005 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 6 juni 2005 tot en met 30 juni 2008 en van 30 maart 2010 tot en met 30 april 2011 tot een bedrag van € 38.341,10 van appellant terug te vorderen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [naam].
1.3.
Bij besluit van 14 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juni 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen perioden lopen voor wat betreft de intrekking van 6 juni 2005 tot en met 30 juni 2008 en van 30 maart 2010 tot en met 24 juni 2011 en voor wat betreft de terugvordering van 6 juni 2005 tot en met 30 juni 2008 en van 30 maart 2010 tot en met 30 april 2011.
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellant en [naam] hielden in de periode hier in geding afzonderlijke adressen aan. Dat gegeven hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.
De gedingstukken bieden voldoende grond voor het oordeel dat appellant en [naam] in de te beoordelen perioden hun hoofdverblijf hadden in de woning van [naam] op het adres [adres 3]. Uit de door appellant op 16 mei 2011 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring komt naar voren dat appellant en [naam] begin 2005 samen zijn verhuisd naar het adres[adres 3] en dat zij daar zijn gaan samenwonen tot op de dag van het verhoor. Uit de door [naam] afgelegde verklaring komt hetzelfde naar voren. Daarnaast vindt het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning van [naam] had steun in verklaringen van de buurtbewoners van het adres [adres 3]. Gelet op deze gegevens was het voor het college, anders dan appellant stelt, niet noodzakelijk om een nader onderzoek in te stellen bij de woning aan het adres [adres 1].
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet aan zijn verklaring kan worden gehouden omdat hij al drie dagen migraine had, dat hij in een roes verkeerde, dat hij de verklaring heeft ondertekend om naar huis te kunnen gaan, dat hij niet met [naam] samenwoonde en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij werd ondervraagd over de situatie vanaf 2010. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege migraineklachten of anderszins niet in staat was een juiste verklaring af te leggen. De enkele mededeling van appellant is daartoe onvoldoende. Verder is niet gebleken dat de verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd. Daarbij is van belang dat appellant op 16 mei 2011 met onderbrekingen drie keer is verhoord, dat hij voorafgaand aan het verhoor en tussendoor contact heeft gehad met zijn advocaat en dat hij, nadat hij daartoe in de gelegenheid was gesteld, zijn verklaringen op onderdelen heeft aangepast. Verder is van belang dat hij zijn verklaring, na voorlezing, heeft ondertekend. Daarnaast zijn de verklaringen gedetailleerd en vinden deze steun in de verklaringen van bedoelde buurtbewoners en de verklaring van [naam]. Ten slotte blijkt uit de verklaringen niet dat deze uitsluitend zien op de situatie vanaf 2010. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor over de aanvangsdatum van de samenwoning is overwogen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant en [naam] gedurende de hier te beoordelen perioden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het onderzoek van de sociale recherche voldoende feiten en omstandigheden naar voren komen die de conclusie kunnen dragen dat appellant en [naam] voorzien in wederzijde zorg. Uit zowel de verklaring van appellant als die van [naam] valt op de te maken dat zij gezamenlijk eten, boodschappen doen, dat appellant huishoudelijk taken verricht in de woning van [naam], dat appellant gebruik maakt van de gehele woning en dat appellant maandelijks aan [naam] € 500,- geeft. [naam] maakt verder gebruik van de auto van appellant.
4.9.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat er sprake is van rechtsverwerking, nu het college naar aanleiding van de aanvraag om bijstand van appellant in 2010 een onderzoek heeft gedaan naar de eventuele aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding, dat appellant toen uitvoerig heeft verklaard over zijn relatie met [naam] en dat het college toen tot de conclusie is gekomen dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Deze grond slaagt niet, omdat appellant bij zijn aanvraag in 2010 een geheel andere verklaring heeft afgelegd over zijn verblijf bij [naam] en van de aanwezigheid van de gezamenlijke huishouding geen melding bij het college heeft gemaakt en daarmee zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De omstandigheid dat het college bij de aanvraag in 2010 al onderzoek heeft gedaan naar de leef- en woonsituatie van appellant, zonder dat dit gevolgen heeft gehad voor de bijstandsverlening aan appellant, maakt dat niet anders.
4.10.
De grond dat het college er rekening mee had moeten houden dat appellant en [naam] recht hebben op bijstand naar de norm voor een gezin slaagt niet, reeds omdat het op de weg van appellant ligt helderheid te verschaffen over het inkomen van [naam], maar dat hij daarvoor geen begin van bewijs heeft geleverd.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant en [naam] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent dat het daartegen gerichte hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD