In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 juli 2012. De zaak betreft een geschil tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WW-uitkering. De Raad had eerder op 18 december 2013 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2013:2918) waarin een gebrek in de besluitvorming van het Uwv werd vastgesteld. Het Uwv heeft vervolgens op 14 januari 2014 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het de ingangsdatum van de WW-uitkering heeft vastgesteld op 15 april 2011, met een verlaging van de uitkering met 30% gedurende vier maanden vanwege te late indiening van de aanvraag en registratie als werkzoekende.
Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar zienswijze over het gewijzigde besluit naar voren te brengen. De Raad heeft in zijn overwegingen verwezen naar de eerdere tussenuitspraak en het gewijzigde besluit van het Uwv. Gezien het feit dat appellante geen zienswijze heeft ingediend, heeft de Raad geoordeeld dat het beroep tegen het besluit van 14 januari 2014 ongegrond is. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 14 januari 2014 ongegrond. Tevens is bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellante vergoedt.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met B.M. van Dun als voorzitter en H.G. Rottier en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in aanwezigheid van griffier D.E.P.M. Bary. De beslissing is openbaar uitgesproken op 23 april 2014.