In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Ierland, ontving pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en van Stichting Pensioenfonds DSM-Nederland. Hij was als verdragsgerechtigde aangemerkt door het Zorginstituut Nederland, dat de buitenlandbijdrage voor zorg heeft vastgesteld. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van deze buitenlandbijdrage, die was gebaseerd op zijn volledige toetsingsinkomen zoals vastgesteld in de NiNbi-beschikking van 2008.
De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Zorginstituut terecht het volledige inkomen van de appellant in aanmerking had genomen. De appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank geen rekening had gehouden met het feit dat zijn echtgenote Iers staatsburger is en vrijgesteld is van betalingen aan het Zorginstituut. Hij stelde dat slechts 50% van zijn pensioen in aanmerking genomen zou moeten worden bij de berekening van de buitenlandbijdrage.
De Raad oordeelde dat het Zorginstituut zich terecht had gebaseerd op het volledige toetsingsinkomen en dat er geen ruimte was voor uitzonderingen op de regelgeving. De Raad bevestigde dat de buitenlandbijdrage correct was berekend en dat de appellant recht had op zorg volgens het woonlandpakket. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.