ECLI:NL:CRVB:2014:1489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
11-3915 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de relatie werkgever-werknemer en sociale verzekeringsplicht in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die werkzaam was voor de vennootschap CVA, had zich ziek gemeld en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering, omdat appellant als directeur-grootaandeelhouder niet verzekerd zou zijn voor de sociale verzekeringswetten. De rechtbank onderschreef dit standpunt en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen gezagsverhouding tussen appellant en CVA was, wat essentieel is voor de kwalificatie als werknemer. Ondanks dat appellant arbeid verrichtte en loon ontving, ontbrak het aan de noodzakelijke elementen die een arbeidsovereenkomst definiëren. De Raad heeft verschillende documenten en verklaringen onderzocht, maar deze gaven geen bewijs voor een gezagsverhouding. De financiële verwevenheid tussen appellant en CVA speelde ook een rol in de beoordeling, waarbij werd vastgesteld dat deze verwevenheid het aannemen van een werkgeversgezag in de weg stond.

Uiteindelijk heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geconcludeerd dat appellant niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten en derhalve geen recht had op de gevraagde WIA-uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van de gezagsverhouding in de beoordeling van de werknemerstatus en de bijbehorende sociale verzekeringsplicht.

Uitspraak

11/3915 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
25 mei 2011, 10/2841(aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Bakhuijsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakhuijsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.
Het onderzoek is heropend. Partijen hebben nadere stukken ingediend en gereageerd op elkaars stellingen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakhuijsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam geweest voor, onder meer [bedrijf] (CVA), een vennootschap naar het recht van de staat Delaware (Verenigde Staten), in Nederland gevestigd te Zoetermeer. In verband met gezondheidsklachten heeft appellant zich ziek gemeld per 10 januari 2008.
1.2. Bij beschikking van 30 mei 2008 heeft de kantonrechter te Delft de arbeidsovereenkomst tussen appellant en CVA per 31 mei 2008 ontbonden.
1.3. Op 20 september 2009 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van
13 oktober 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een
WIA-uitkering omdat hij als directeur-grootaandeelhouder van rechtswege niet is verzekerd voor de sociale verzekeringswetten.
2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 oktober 2009. Bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat appellant niet verzekerd is voor de sociale verzekeringswetten. Volgens het Uwv was de relatie van appellant met CVA een andere dan die tussen een werkgever en werknemer. Verder bestond er een aanzienlijke financiële verstrengeling tussen een eigen onderneming van appellant en CVA, hetgeen in de weg stond aan het aannemen van een gezagsverhouding tussen appellant en CVA. Het Uwv overwoog verder dat appellant bij de Belastingdienst door CVA was aangemeld als directeur, zijnde niet verzekerd voor de sociale verzekeringswetten welke situatie tot op het moment van het nemen van het bestreden besluit ongewijzigd was gebleven.
3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat het met de financiële verwevenheid en wederzijdse financiële afhankelijkheid tussen CVA en appellant onverenigbaar was dat CVA jegens appellant werkgeversgezag uitoefende.
4.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het oordeel van de rechtbank dat het werkgeversgezag zou ontbreken, niet is gemotiveerd. Volgens appellant blijkt dit gezag uit het besluit van de aandeelhouders van CVA om appellant ‘aan de kant te zetten’ en onder direct toezicht van een hunner te plaatsen.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 610, eerste lid, van Boek 7, van het Burgerlijk wetboek is de arbeidsovereenkomst de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Op grond van artikel 7 in samenhang met artikel 8 van de Wet WIA is de werknemer voor die wet verplicht verzekerd.
5.2.
Ter zitting is vastgesteld dat niet wordt betwist dat appellant, in de periode in geding, arbeid heeft verricht voor CVA en dat loon - althans een financiële wederprestatie voor die arbeid - aan appellant is betaald. Slechts de vraag ligt voor of appellant zijn werkzaamheden onder gezag heeft verricht.
5.3.
Een arbeidsovereenkomst tussen CVA en appellant is niet ingebracht. Wel bevindt zich in het dossier een stuk met als opschrift ‘Arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd’, getekend op 1 september 2006, waarbij partijen zijn CVA [bedrijf], de handelsnaam van CVA, en appellant, maar volgens appellant is deze overeenkomst niet geëffectueerd en later eenzijdig vervangen door een overeenkomst met andere voorwaarden, waaronder een, ten opzichte van het eerdere contract, bijna gehalveerd salaris. Uit het overgelegde contract blijkt niet dat appellant statutair directeur was, maar dat zijn functie is benoemd als commercieel directeur.
5.4.
Uit een telefonische verklaring ten overstaan van het Uwv afgelegd op 4 september 2013, van J. [getuige], die aanvankelijk enig aandeelhouder van CVA zou zijn geweest, blijkt dat in de werkzaamheden van appellant door de arbeidsovereenkomst per 1 september 2006 niet veel wijzigde ten opzichte van de werkzaamheden die hij voordien verrichtte in de periode waarin hij zichzelf nog niet als werknemer beschouwde. Appellant bleef zich volgens die verklaring op dezelfde wijze als voorheen met CVA bemoeien.
5.5.
Oprichtingsakten, statuten of reglementen van CVA zijn niet ingebracht. Welke bevoegdheden aan de aandeelhouders toekwamen of in welke relatie appellant tot CVA stond, is niet na te gaan. Evenmin is duidelijk wie de aandeelhouders zijn en op welke wijze de aandelen zijn verdeeld.
5.6.
Naast CVA is door appellant een veelheid aan rechtspersonen genoemd die betrokken zouden zijn geweest bij zijn werkzaamheden dan wel die op enige wijze van invloed zouden zijn geweest op het gestelde uitgeoefende werkgeversgezag. Appellant heeft dit echter niet concreet kunnen maken of met bewijzen gestaafd.
5.7.
Op 22 november 2007 zou een besluit zijn genomen waarbij de aandeelhouders van CVA appellant op non-actief hebben gesteld. Het door appellant ten bewijze van die stelling ingebrachte niet-ondertekende stuk, is echter niet afkomstig van de aandeelhouders van CVA, maar van de aandeelhouders van [bedrijf] Om welke reden [bedrijf] bevoegd zou zijn appellant op non-actief te stellen heeft appellant niet duidelijk gemaakt.
5.8.
Appellant heeft op 6 maart 2014 een stuk ingebracht waarbij een advocaat appellant namens CVA uitnodigt voor een algemene vergadering van aandeelhouders op
19 februari 2008, tijdens welke vergadering zijn ontslag als directeur ter sprake zal komen en in stemming zal worden gebracht. Dat deze vergadering heeft plaatsgevonden en dat dienovereenkomstig is besloten, is niet gebleken.
5.9.
Appellant heeft een vaststellingsovereenkomst tussen, onder meer, CVA en hemzelf ingebracht. Die overeenkomst is onvolledig en niet gedateerd en ondertekend. In de overwegingen in die overeenkomst is vermeld dat appellant als directeur in dienst is geweest van CVA en dat die dienstbetrekking door een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders is beëindigd. Deze preambule komt echter niet overeen met artikel 1.1 van die overeenkomst waarin partijen erkennen dat de arbeidsovereenkomst tussen CVA en appellant per 1 mei 2008 met wederzijds goedvinden is beëindigd.
5.10.
Voorts wordt, met het Uwv, gewezen op de gegevens zoals die door CVA zijn geleverd ten behoeve van [bedrijf] en waarin bij “Soort inkomstenverhouding” wordt vermeld: Loon of salaris directeuren van een nv/bv, niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Als ingangsdatum wordt daar genoemd 1 september 2006, terwijl die vermelding op de datum van raadpleging van[bedrijf], 18 december 2009, niet was gewijzigd.
5.11.
Dat door CVA, of de aandeelhouders daarvan, werkgeversgezag werd uitgeoefend en dat appellant derhalve in dienstverband arbeid verrichtte, volgt, gelet op hetgeen onder 5.3 tot en met 5.10 is overwogen, niet uit de stukken of verklaringen.
5.12.
Een bespreking van de beroepsgrond van appellant met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de financiële verwevenheid en wederzijdse afhankelijkheid kan, nu het werkgeversgezag niet is vast te stellen, achterwege blijven.
5.13.
Anders dan appellant ter zitting heeft gesteld, stond het het Uwv vrij om het standpunt in hoger beroep over het werkgeversgezag nader en anders te onderbouwen. Dat het geschil zich op enig moment heeft toegespitst op de financiële verwevenheid, laat die bevoegdheid onverlet. Wat dat betreft wordt er op gewezen dat er voor het Uwv geen aanleiding was om het oordeel van de rechtbank aan te vechten nu met dat oordeel het bestreden besluit in stand werd gelaten.
6.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en H.G. Rottier en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) Z. Karekezi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip werknemer.

HD