ECLI:NL:CRVB:2014:146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12-5726 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van WAO-uitkering na detentie en gebonden bevoegdheid van het Uwv

In deze zaak gaat het om de heropening van de WAO-uitkering van appellant na zijn detentie. Appellant ontving sinds 2001 een WAO-uitkering van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde zijn uitkering per 1 augustus 2011, omdat appellant zich had onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. Later, op 9 februari 2012, heropende het Uwv de uitkering met terugwerkende kracht tot 4 februari 2012, de datum waarop appellant niet meer gedetineerd was.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten en stelde dat zijn uitkering eerder dan 4 februari 2012 had moeten worden hervat. Hij beroept zich op artikel 8 van het EVRM en artikel 3:4 van de Awb, maar de Raad oordeelt dat de bepaling in artikel 47b, eerste lid, van de WAO een gebonden bevoegdheid betreft, waarover geen beleid gevoerd mag worden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv de heropening van de WAO-uitkering op de juiste gronden heeft uitgevoerd. De Raad wijst erop dat het Uwv een officieel ontslagbewijs heeft ontvangen, waaruit blijkt dat appellant van 6 oktober 2011 tot en met 3 februari 2012 in detentie heeft gezeten. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/5726 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
7 september 2012, 12/1968 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 januari 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontving sinds 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
1.2. Het Uwv heeft bij besluit van 28 juli 2011 de WAO-uitkering met ingang van 1 augustus 2011 beëindigd op de grond dat appellant zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Bij besluit van 10 januari 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2011 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
1.3. Bij besluit van 9 februari 2012 heeft het Uwv appellants WAO-uitkering met ingang van
4 februari 2012 heropend, omdat hij vanaf die datum niet meer gedetineerd was.
1.4. Bij besluit van 25 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 februari 2012 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt goeddeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Appellant is van mening dat de betaling van de WAO-uitkering eerder dan 4 februari 2012 kon worden hervat. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij is benadeeld en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Appellant beroept zich wederom op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 43, vijfde lid, van de WAO wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, indien degene die recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd.
4.2.
Ingevolge artikel 43, zesde lid, van de WAO wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, indien degene die recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.
4.3.
Artikel 47b, eerste lid, van de WAO bepaalt dat de persoon, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 43, vijfde of zesde lid, is ingetrokken, vanaf de dag dat hij in vrijheid wordt gesteld, met inachtneming van de bepalingen van deze wet aanspraak heeft op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op die dag arbeidsongeschikt is.
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het geschil zich beperkt tot de vraag of het Uwv de WAO-uitkering van appellant terecht en op juiste gronden met ingang van 4 februari 2012 heeft heropend.
4.5.
De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank bevestigend. Het Uwv heeft van appellant een officieel ontslagbewijs ontvangen van de instelling waar hij was gedetineerd. Daaruit blijkt dat appellant in de periode 6 oktober 2011 tot en met 3 februari 2012 in detentie heeft gezeten.
4.6.
Wat betreft appellants stelling dat de heropening van zijn WAO-uitkering eerder dan
4 februari 2012, de dag dat hij in vrijheid is gesteld, kon plaatsvinden, merkt de Raad op dat de bepaling in artikel 47b, eerste lid, van de WAO een gebonden bevoegdheid betreft op de toepassing waarvan geen beleid gevoerd mag worden. Het beroep van appellant op artikel 3:4 van de Awb dan wel artikel 8 van het EVRM kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel.
4.7.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D.E.P.M. Bary
IvR