ECLI:NL:CRVB:2014:1457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
12-5419 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die afkomstig is uit Iran en sinds 1999 in Nederland woont. Appellante heeft bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, terwijl zij gehuwd was met [naam], die in Iran verbleef. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, wat betekent dat zij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat appellante en haar echtgenoot gedurende de te beoordelen periode als een gezin moesten worden beschouwd, omdat er voldoende contact tussen hen was, ondanks dat [naam] slechts tijdelijk in Nederland verbleef.

De Raad wijst erop dat het college van burgemeester en wethouders van Zwolle de bijstand heeft ingetrokken op basis van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand, na een melding van de douane over een aanzienlijk geldbedrag dat bij [naam] was aangetroffen. De Raad concludeert dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Dit leidt tot de conclusie dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het inkomen van haar echtgenoot de bijstandsnorm niet te boven ging. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten van het college terecht ongegrond verklaard, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

12/5419 WWB, 12/5420 WWB
Datum uitspraak: 22 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
24 augustus 2012, 12/529 en 12/717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.D. Mak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mak en S. [naam], dochter van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.J.J. Massier.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante is afkomstig uit Iran. Zij is op 14 april 1991 in Teheran (Iran) gehuwd met G.R. [naam] ([naam]). Zij zijn in 1997 gescheiden van elkaar gaan wonen. Appellante heeft, tezamen met hun gezamenlijke minderjarige kinderen, Iran verlaten en woont vanaf 1999 in Nederland. [naam] is in Iran blijven wonen. Appellante is vanaf 1 december 2007 ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Zwolle. Het college heeft appellante bij besluit van 10 december 2007 met ingang van 1 december 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Op 11 augustus 2010 heeft de Eenheid Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Zwolle bericht ontvangen van de douane Schiphol dat [naam] bij aankomst op Schiphol op 30 maart 2010 is gecontroleerd en dat bij hem een geldbedrag van € 21.980,- is aangetroffen. Daarbij is vermeld - kort weergegeven - dat [naam] heeft verklaard dat hij het geld in Iran met werkzaamheden had verdiend en dat hij het geld contant heeft meegenomen omdat het niet mogelijk is het geld te storten op de rekening van zijn vrouw die in Nederland woont. Hij wil het geld geven aan zijn gezin zodat zij het huis in Zwolle kunnen inrichten en voor zijn kinderen die ook op dat adres wonen. Hij gaat € 5.000,- aan een vriendin geven.
1.4. De Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle (sociale recherche) heeft naar aanleiding van dit bericht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. Daarbij is onderzocht of appellante daadwerkelijk gescheiden van [naam] leeft. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht en informatie bij de douane Schiphol en bankafschriften bij appellante opgevraagd. Voorts heeft de sociale recherche appellante verhoord op 4 februari, 27 april en 17 mei 2011. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 2 mei 2011 en 22 juni 2011.
1.5. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 3 mei 2011 de bijstand ingetrokken vanaf 1 december 2007. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante niet heeft gemeld dat zij niet duurzaam gescheiden van [naam] leeft en daardoor niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand. Bij besluit van 27 juni 2011 heeft het college de over de periode van 1 december 2007 tot en met 31 maart 2011 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 54.186,77 van appellante teruggevorderd.
1.6. Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt en daarbij diverse schriftelijke verklaringen en andere stukken overgelegd.
1.7. Bij besluit van 22 februari 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college, in afwijking van het advies van de bezwaaradviescommissie, het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2011 ongegrond verklaard en dat besluit, met wijziging van de motivering, gehandhaafd. Bij afzonderlijk besluit van 22 februari 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2011 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 december 2007 tot en met 3 mei 2011.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Vaststaat dat appellante gedurende de te beoordelen periode gehuwd was met [naam]. Tevens staat vast dat aan appellante in deze periode bijstand is verstrekt naar de norm voor een ongehuwde (alleenstaande ouder), omdat zij door het college op basis van de door haar verstrekte informatie dat [naam] was achtergebleven in Iran voor de toepassing van de WWB als ongehuwd werd aangemerkt. Vaststaat verder dat [naam] vanaf 4 december 2007 jaarlijks gedurende een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden bij haar in Nederland verbleef. Dit feit was van onmiskenbaar belang voor het recht op bijstand.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat aan haar terecht bijstand is verleend omdat zij duurzaam gescheiden van [naam] leefde, zoals het college bij de toekenning van de bijstand heeft aangenomen.
4.4.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.4.2.
Appellante heeft verklaard dat [naam] bij haar kwam omwille van hun gezamenlijke kinderen. [naam] fungeerde wanneer hij in Nederland bij appellante verbleef als vader van het gezin. De omstandigheid dat, zoals ter zitting naar voren is gebracht, hij apart van appellante sliep, zijn eigen eten kocht en bereidde en zijn eigen gang ging maakt - wat daar ook van zij - niet dat appellante en [naam] duurzaam gescheiden leefden als waren zij niet gehuwd, terwijl, gezien de afspraken die zij over zijn verblijfsperioden hebben moeten maken, aannemelijk is dat zij ook in de perioden waarin hij in Iran verbleef onderling contact hadden. De enkele omstandigheid dat het [naam] in verband met zijn verblijfsstatus niet mogelijk was om langer dan drie maanden per jaar in Nederland te verblijven is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Het feit dat appellante nadien, op 28 november 2012, een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend, welk verzoek bij beschikking van 3 juli 2013 van de rechtbank Overijssel is toegewezen, is voor de hier te beoordelen periode niet van betekenis. Anders dan appellante meent heeft het college het bestreden besluit 1 kunnen baseren op de door haar afgelegde verklaringen, hoewel daarbij geen tolk betrokken is geweest. Zij heeft voorafgaand aan de verhoren meegedeeld dat zij bereid was een verklaring af te leggen en de verklaringen zijn telkens neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, dat appellante na lezing per pagina heeft ondertekend.
4.4.3.Wat appellante heeft verklaard wordt bevestigd door de verklaring die [naam] blijkens het door hem ondertekende proces-verbaal van 30 maart 2010 door tussenkomst van een telefoontolk tegenover de douane Schiphol heeft afgelegd. Hij heeft onder meer het volgende verklaard: “Mijn vrouw en kinderen wonen in Nederland. Ik ga het geld gebruiken om het huis van mijn familie in te richten en voor mijn kinderen. Ik ga € 5.000,- aan een vriendin geven zodat zij een auto kan kopen”. Er is onvoldoende grond om niet van die verklaring uit te gaan. Appellante heeft ontkend dat zij geld of artikelen van [naam] heeft gekregen. Zij heeft daartoe gewezen op een door haar overgelegde schriftelijke verklaring van [naam] van 27 juni 2010, waarin staat vermeld - voor zover in dit verband van belang - dat van het bij hem aangetroffen geld € 5.000,- was van [naam vriendin], een vriendin, en € 15.000,- van zijn zuster, die in Canada verbleef. Niet valt in te zien op grond waarvan van die verklaring moet worden uitgegaan en niet van de verklaring die [naam] in eerste instantie had afgelegd tegenover de douane te Schiphol. Dit klemt te meer nu uit de eveneens door appellante overgelegde schriftelijke verklaring van [naam vriendin] wel volgt dat zij heeft gehoord dat [naam] tegenover de douane heeft verklaard dat € 5.000,- van het geld bestemd was voor haar, maar niet dat € 15.000,- was bestemd voor de zuster van [naam]. Het feit dat [naam] jaarlijks veel geld uitgaf, dan wel voor zich liet uitgeven, om naar Nederland te komen en zijn verklaring van 30 maart 2010 dat het bij hem aangetroffen geld, met aftrek van € 5.000,-, was bestemd voor zijn gezin vormen een indicatie dat [naam] de breuk in de huwelijkse samenleving als geheeld beschouwde.
4.4.4.
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat appellante in de hier te beoordelen periode niet als duurzaam gescheiden levend van [naam] kon worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante en [naam] gedurende die periode als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van de WWB moesten worden beschouwd en dat appellante niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.5.
Appellante heeft verzuimd om hiervan aan het college melding te maken. Zij heeft daarmee de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellante heeft aangevoerd dat zij zich er niet van bewust was dat zij dit moest melden. Deze omstandigheid doet echter niet af aan het feit dat zij haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.5.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien dit tot gevolg heeft gehad dat ten onrechte bijstand is verleend of dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, als hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand had gehad.
4.5.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, ook als zij in de te beoordelen periode niet als duurzaam gescheiden levend moet worden aangemerkt, recht had op de haar toegekende bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder, omdat [naam] onvoldoende middelen had om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van haar en de kinderen. Zij stelt zich op het standpunt dat als zij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan zij recht zou hebben gehad op volledige dan wel aanvullende bijstand.
4.5.3.
Ingevolge artikel 24 van de WWB is, indien een van de gehuwden geen recht op bijstand heeft, zoals in het onderhavige geval [naam], voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan de norm die voor hem of haar als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
4.5.4.
Ingevolge artikel 32, derde lid, van de WWB wordt, indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, zijn inkomen slechts in aanmerking genomen voor zover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt, in afwijking van het derde lid, indien de gehuwden gescheiden leven, doch niet duurzaam gescheiden, het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot slechts in aanmerking genomen voor zover het de bijstandsnorm te boven gaat.
4.5.5.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het inkomen van [naam] de toepasselijke bijstandsnorm niet te boven ging. De inkomenspositie van [naam] is onduidelijk gebleven. Hij heeft met betrekking tot de herkomst van het bij de controle op 30 maart 2010 door de douane aangetroffen geldbedrag, volgens het daarvan opgemaakte rapport, verklaard dat hij een deel van het geld had verdiend met zijn werk in de boterfabriek bij Teheran, waar hij circa
€ 1.500,- per maand ontving, en een ander deel met de verkoop van huizen en auto´s in Teheran, wat hem circa € 5.000,- per maand opleverde. In zijn schriftelijke verklaring van
27 juni 2010 heeft [naam] de bewering dat hij € 6.500,- verdient resoluut van de hand gewezen, doch een toelichting daarop ontbreekt geheel en een onderbouwing eveneens.
4.5.6.
Appellante heeft gesteld dat [naam] niet meer dan enkele honderden euro’s per maand verdiende in de boterfabriek. Ter onderbouwing daarvan heeft zij loonstroken overgelegd met betrekking tot het dienstverband van [naam] bij de boterfabriek Shuniz in Iran. Deze bestrijken echter slechts een deel van de te beoordelen periode, zodat reeds hierom niet aannemelijk is gemaakt wat zijn inkomsten uit deze betrekking waren gedurende de gehele periode in geding.
4.5.7.
Appellante heeft voorts betwist dat [naam] naast zijn baan van 16 uur per week nog een andere bron van inkomsten had. Zij vermoedt dat door de afwezigheid van een tolk tijdens het verhoor van [naam] een misverstand is opgetreden. Uit het hiervoor vermelde proces-verbaal van verhoor blijkt echter dat [naam] ten minste op het moment dat hij zijn verklaring ondertekende de bijstand had van een (telefoon)tolk. Zij heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door hem afgelegde verklaring niet overeenstemt met de werkelijkheid.
4.5.8.
De door appellante overgelegde schriftelijke verklaring van de werkgever van [naam], dat [naam] geen ander werk had is onvoldoende om aan te nemen dat [naam] geen andere bron van inkomsten had. Gelet op de wisselende verklaringen van [naam] over de bestemming van het bij hem aangetroffen geld, blijft ook de herkomst van dat geld ongewis. De stelling van appellante dat het bedrag afkomstig was van de verkoop van een huis in Iran, dat in eigendom toebehoorde aan de zuster van [naam], die in Canada woont, is niet onderbouwd. [naam] heeft weliswaar onder meer verklaard dat het geld voor zijn zuster was bestemd, maar hij heeft over de bestemming van het geld ook andere verklaringen afgelegd, zodat daaraan niet die waarde kan worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
4.6.
Wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.K. Dekker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD