ECLI:NL:CRVB:2014:1452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
12-4232 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van zorgindicatie en medische grondslag in het kader van de AWBZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) dat zijn AWBZ-zorgindicatie heeft beëindigd. Appellant, geboren in 1954, heeft een geschiedenis van somatische klachten na een beroerte in 2006, hartklachten en psychiatrische problematiek. In 2011 verleende CIZ appellant een indicatie voor zorgfuncties, maar na een nieuw indicatieonderzoek concludeerde CIZ dat appellant geen aanspraak meer kon maken op deze zorg. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant heeft medische informatie overgelegd die zijn klachten en beperkingen beschrijft, waaronder een verklaring van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en brieven van een revalidatiearts en huisarts. De Raad concludeert dat de medische situatie van appellant niet is onderschat en dat de adviezen van de medisch adviseurs van CIZ voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht zelf in zijn persoonlijke verzorging te voorzien en dat behandeling van zijn depressieve klachten door de GGZ bekostigd kan worden op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw).

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De beslissing van CIZ om de zorgindicatie te beëindigen wordt bevestigd, en de Raad stelt vast dat de medische adviezen en de beoordeling van de situatie van appellant adequaat zijn geweest. De uitspraak is openbaar gedaan op 30 april 2014.

Uitspraak

12/4232 AWBZ
Datum uitspraak: 30 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
20 juni 2012, 11/9758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014. Voor appellant is
mr. Van Schijndel verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.R.M. Kater.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1954, is bekend met somatische klachten als gevolg van een beroerte in 2006 waarvan hij blijkens de stukken goed is hersteld. Verder heeft hij onder meer hartklachten en psychiatrische problematiek.
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2011 heeft CIZ aan appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een indicatie verleend voor de zorgfuncties Begeleiding individueel (klasse 2) en Persoonlijke verzorging (klasse 3) voor de periode 7 januari 2011 tot en met 6 januari 2016 in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.3.
Naar aanleiding van informatie verkregen van het Zorgkantoor over onderzoek naar mogelijk misbruik van het pgb van appellant heeft CIZ een nieuw indicatieonderzoek verricht en heeft CIZ-arts M.A. Zandstra op 14 juni 2011 een medisch advies uitgebracht.
1.4.
Op basis van de verkregen onderzoeksresultaten heeft CIZ bij besluit van 17 juni 2011 de AWBZ-zorg van appellant met ingang van die datum beëindigd, omdat appellant op grond van zijn actuele situatie daarop geen aanspraak heeft.
1.5.
Bij besluit van 15 november 2011 (bestreden besluit) heeft CIZ, mede onder verwijzing naar het medisch advies van CIZ-arts D.C. van der Geest van 24 oktober 2011, het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2011 ongegrond verklaard. CIZ is van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht zelf in zijn Persoonlijke verzorging te voorzien. Op Begeleiding individueel is appellant evenmin aangewezen. Cognitieve beperkingen zijn niet geobjectiveerd. Op basis van de medische gegevens worden hooguit lichte problemen verwacht. In geval dat appellant depressieve klachten mocht hebben, is behandeling op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voorliggend.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat CIZ zich heeft kunnen baseren op de medische adviezen van Zandstra van 14 juni 2011 en van Van der Geest van
24 oktober 2011. Ten aanzien van Persoonlijke verzorging heeft Van der Geest gerapporteerd dat appellant op basis van de medische gegevens in staat moet worden geacht zichzelf te wassen en te kleden. Zijn rechterarm is volledig functioneel, zijn linkerarm heeft iets minder kracht en conditioneel zijn er geen ernstige beperkingen. Volgens van der Geest zou appellant zijn eigen medicatie in een zogenaamd baxtersysteem kunnen beheren. Voor wat betreft de begeleiding heeft Van der Geest zich op het standpunt gesteld dat wanneer appellant kampt met depressieve klachten hij daarvoor behandeld moet worden binnen de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ). Van der Geest kan de door appellant ervaren cognitieve beperkingen niet objectiveren en hij verwacht op basis van de medische gegevens hoogstens lichte problemen. Uit de in de medische adviezen meegewogen informatie uit de behandelende sector komt volgens de rechtbank naar voren dat appellant voornamelijk kampt met relatieproblemen, psychische problemen en mobiliteitsbeperkingen als gevolg van het doorgemaakte CVA. Zandstra maakt melding van de hartklachten en de plaatsing van een pacemaker, zodat deze klachten bekend waren bij CIZ en in de beoordeling zijn betrokken, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden dat de problemen van appellant door de medisch adviseurs worden onderschat. De informatie in de brief van PsyQ van 29 november 2011, waarin wordt gemeld dat door toename van de psychische klachten inmiddels sprake is van depressie, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat het onzorgvuldig is dat de medisch adviseur niet zelfstandig medische informatie heeft opgevraagd bij zijn behandelaars, zeker omdat de klachten van appellant toenemen en hij een recidiverende depressieve stoornis heeft. De door appellant ondervonden beperkingen bij het uitvoeren van persoonlijke verzorging zijn onderschat. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de brief van PsyQ van
29 november 2011 niet tot een ander oordeel leidt. Uit die brief komt immers naar voren dat een combinatie van psychische klachten, hersenbloedingen en hartinfarcten leidt tot het toenemen van noodzaak tot verzorging en begeleiding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in bezwaar medische informatie overgelegd. Deze bestaat onder meer uit een verklaring van 16 augustus 2011 van J.A.E. [naam], sociaal psychiatrisch verpleegkundige (spv-er) bij PsyQ, een brief van 21 maart 2011 van revalidatiearts H.J. Arwen en een brief van 26 september 2011 van huisarts R. Suliman. [naam] vermeldt in zijn verklaring dat appellant vanaf december 2007 in behandeling is en dat appellant tijdelijk de hoofddiagnose partner-relatieprobleem heeft. Verder vermeldt [naam] de diagnose depressieve stoornis recidiverend matig en omschrijft hij de behandeling, die bestaat uit partnertherapie. In zijn brief vermeldt de revalidatiearts bij het niveau van functioneren van het bewegingssysteem “hemiparese links, zowel arm als been”. Mede op grond van lichamelijk onderzoek van onder meer kracht, sensibiliteit en coördinatie concludeert de revalidatiearts dat het lopen fors beperkt wordt door pijnklachten en de hemiparese links met mogelijke sensibiliteitsstoornissen. De huisarts verzoekt appellant hulp te bieden bij onder andere het douchen vanwege algehele verzwakking bij diverse genoemde diagnoses waaronder “CVA re patrietaal, aortaklepprothese en atriumfibrilleren waarvoor pm implantatie”.
4.2.
Van der Geest beschikte blijkens zijn advies van 24 oktober 2011 over de onder 4.1 genoemde gegevens. Ook beschikte Van der Geest over andere dossierinformatie, waaronder het advies van medisch adviseur Zandstra, die ook al bekend was met een recente opname voor het plaatsen van een pacemaker. Gelet hierop is het advies van 24 oktober 2011 gebaseerd op recente informatie van de behandelend sector. Ook heeft Van der Geest de diagnose recidiverende matige depressieve stoornis in de beoordeling betrokken. Hoewel hij het onwaarschijnlijk vond dat een depressieve stoornis een actueel probleem zou zijn omdat appellant daarvoor niet werd behandeld, heeft hij daarover opgemerkt dat appellant hiervoor behandeld moet worden binnen de GGZ en daarvoor begeleiding moet krijgen, omdat de
spv-er nu alleen relatietherapie geeft. CIZ heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om in aanvulling op de door appellant al verstrekte informatie verdere gegevens te doen opvragen bij de behandelend sector.
4.3.
De door appellant in beroep overgelegde brief van 29 november 2011 van PsyQ is eveneens afkomstig van [naam]. Als hoofddiagnose noemt hij depressie herhaald matig. Verder vermeldt hij dat de psychische klachten de laatste maanden zijn toegenomen, zodat inmiddels sprake is van een depressie. Dit vooral als gevolg van ernstige lichamelijke aandoeningen (hersenbloedingen en hartaanvallen). Hieraan verbindt [naam] de conclusie dat de noodzaak tot verzorging en begeleiding is toegenomen.
4.4.
Uit de brief van 29 november 2011 van PsyQ volgt niet dat de eerder verstrekte medische informatie een onjuist of onvolledig beeld van de gezondheidssituatie van appellant gaf. Immers, in het medisch advies van Van der Geest van 24 oktober 2011 zijn het CVA, de hartklachten en de psychische problematiek die naar voren komen uit de brief van PsyQ van 29 november 2011 al betrokken. Deze brief leidt evenmin tot de conclusie dat de medische situatie van appellant is onderschat en roept geen ander beeld op dan waarvan in het medisch advies is uitgegaan. De door appellant aangevoerde combinatie van psychische klachten, hersenbloedingen en hartinfarcten is in het medisch advies van 24 oktober 2011 in ogenschouw genomen. Appellant heeft in hoger beroep geen gronden of stukken in het geding gebracht die hierop een ander licht werpen. Het betoog van appellant dat uit de bevindingen die staan vermeld in de brief van de revalidatiearts van 21 maart 2011 moet worden afgeleid dat Van der Geest de beperkingen van appellant onjuist heeft vastgesteld, slaagt niet. De verklaring van de huisarts van 26 september 2011 biedt daarvoor geen grondslag. Ook de verklaring van Deva thuiszorg dat aan appellant in 2010 in de periode van 1 januari tot en met 31 maart persoonlijke verzorging is verleend en de mededeling ter zitting dat appellant nog steeds die hulp ontvangt is daartoe onvoldoende. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken in het geding gebracht die zijn standpunt ondersteunen.
4.5.
De Raad is ten slotte van oordeel dat uit wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht niet kan worden afgeleid dat CIZ zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat behandeling van een depressie door de GGZ een behandeling is die bekostigd kan worden op grond van een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw. Dit is een op de AWBZ voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Hetzelfde geldt voor eventuele op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning aan te brengen aanpassingen in de natte cel.
5.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) G.J. van Gendt

HD