ECLI:NL:CRVB:2014:1434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
12-6283 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsintrekking en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de intrekking van haar bijstandsuitkering had bevestigd. Appellante ontving sinds 1979 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft haar bijstand per 17 augustus 2011 ingetrokken op basis van de veronderstelling dat zij samenwoont met H, wat zij ontkent. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college niet de juiste procedure heeft gevolgd, omdat het college niet was uitgenodigd voor de hoorzittingen in de bezwaarprocedure, wat in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor. Hierdoor kunnen de bestreden besluiten niet in stand blijven. De Raad heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Het college moet nu een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, waarbij het in acht moet nemen dat de bijstand niet zal worden ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 16 april 2003 tot en met 16 juni 2003, waarin H in detentie was. De Raad heeft ook overwogen dat de rechtsgevolgen van de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 16 augustus 2011 niet in stand kunnen blijven, omdat de toepassing van de bestuurlijke lus niet verenigbaar is met het rechtsmiddel van beroep in cassatie. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de rechten van bijstandsontvangers.

Uitspraak

12/6283 WWB, 12/6284 WWB
Datum uitspraak: 29 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2012, 11/5648 en 12/1334 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak van [naam] met registratienummer 12/6281 WWB plaatsgehad op 4 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving, met enkele onderbrekingen, sinds 26 november 1979 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in eerste instantie naar de norm voor een alleenstaande ouder en nadien voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een medewerker van de gemeente ’s-Gravenhage op 5 maart 2010 over de onderzoeksbevindingen in verband met een aanvraag om bijstand van H en een tweede melding op 15 juni 2010, die er kort gezegd op neer komt dat appellante samenwoont met H, heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (afdeling BO) een vooronderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de afdeling BO dossieronderzoek gedaan, gegevens opgevraagd bij openbare diensten en waarnemingen gedaan in de directe omgeving van het woonadres van H. De bevindingen van dit vooronderzoek, die zijn neergelegd in een rapport van 6 september 2010, waren aanleiding een strafrechtelijk onderzoek te starten. Daartoe heeft de afdeling BO onder meer informatie ingewonnen bij diverse instanties, waaronder de politie, waarnemingen gedaan, buurtbewoners als getuigen gehoord, op 17 augustus 2011 een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellante en appellante en H verhoord. De bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 6 januari 2012.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 24 augustus 2011 de bijstand van appellante met ingang van 17 augustus 2011 in te trekken op de grond dat zij door een huisbezoek te weigeren de op haar rustende plicht om mee te werken aan onderzoek heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet langer is vast te stellen. Bij besluit van 14 december 2011 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 16 augustus 2011, met uitzondering van drie perioden waarin H in detentie heeft doorgebracht (van 1 december 1999 tot en met
2 februari 2001, van 17 maart 2007 tot en met 31 mei 2007 en van 13 september 2010 tot en met 4 mei 2011), herzien (lees: ingetrokken) en de over de resterende perioden (hierna: periode van 1 juli 1997 tot en met 16 augustus 2011) gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 149.528,76 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft doorgegeven dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met H. Op grond hiervan was zij geen zelfstandig subject van bijstand en had zij geen recht op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande (ouder).
1.4.
Bij besluit van 21 december 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2011 ongegrond verklaard. Bij besluit van 14 maart 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. In hoofdlijnen heeft de rechtbank daartoe overwogen dat het gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en H in de woning van appellante vanaf 1 juli 1997 kan worden aangenomen op grond van de door appellante afgelegde verklaring tegenover de sociale recherche in samenhang met de verklaringen afgelegd door buurtbewoners en de overige onderzoeksbevindingen. De gronden gericht tegen de rechtmatigheid van het huisbezoek en tegen het hanteren van het rechtsvermoeden voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding heeft de rechtbank verworpen.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 7:13, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan uitgenodigd voor de hoorzitting in de bezwaarprocedure en wordt deze in de gelegenheid gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te geven.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college niet is uitgenodigd voor de hoorzittingen in bezwaar. Ter zitting heeft het college erkend dat dit met het beginsel van hoor en wederhoor niet verenigbaar is en dat dit tot gevolg heeft dat de bestreden besluiten wegens schending van artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb niet in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. Vervolgens zal de Raad bezien welke gevolgen aan deze conclusie moeten worden verbonden.
4.3.
De beroepsgronden richten zich niet tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 17 augustus 2011. De rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 kunnen dan ook in stand blijven. Het geschil beperkt zich tot de vraag of appellante en H in de periode van 1 juli 1997 tot en met 16 augustus 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat een gezamenlijke huishouding tussen haar en H niet mag worden aangenomen zonder dat het college ook aannemelijk heeft gemaakt dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en in dezelfde bepaling van de WWB opgenomen onweerlegbare rechtsvermoeden dat aan dit criterium in ieder geval is voldaan indien uit de relatie tussen de belanghebbenden een kind is geboren, moet in dit geval opzij worden gezet. Net als in beroep stelt appellante zich op het standpunt dat wederzijdse zorg niet meer vermoed kan worden aanwezig te zijn als het betreffende kind meerderjarig is. Daarnaast strijdt het rechtsvermoeden met de onschuldpresumptie, zoals (onder meer) opgenomen in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante heeft verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 september 2011, Hrdalo tegen Kroatië,
nr. 23272/07 (Hrdalo).
4.4.1.
Ten aanzien van het standpunt van appellante dat het rechtsvermoeden slechts geldt tot het moment waarop het kind meerderjarig wordt, heeft de rechtbank terecht verwezen naar een arrest van de Hoge Raad der Nederlanden (HR) van 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2580. De HR heeft in dat arrest geoordeeld dat het rechtsvermoeden niet leidt tot een met het EVRM strijdige ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De achtergrond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB
- bevordering van een effectieve bestrijding van leefvormfraude - is voldoende voor het oordeel dat niet gezegd kan worden dat de keuze van de wetgever van een redelijke grond ontbloot is.
4.4.2.
Anders dan appellante meent, kan uit het arrest van het EHRM inzake Hrdalo niet worden afgeleid dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden als hier aan de orde in strijd is met artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Het standpunt wordt niet gedeeld dat samenhang bestaat tussen de in geding zijnde besluitvorming van het college en de tegen appellante aanhangige strafrechtelijke procedure. In de bestuursrechtelijke procedure van appellante heeft geen vaststelling plaatsgevonden omtrent haar schuld aan enig strafbaar feit. Het college is op basis van de onderzoeksbevindingen tot de conclusie gekomen dat appellante en H vanaf 1 juli 1997 hoofdverblijf hebben in de woning van appellante en dat zij, gelet op het toepasselijke onweerlegbaar rechtsvermoeden, een gezamenlijke huishouding voeren in de zin van de WWB. Het college heeft zich bij dat onderzoek ook niet gebaseerd op een vermoeden dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Het beroep op het arrest Hrdalo slaagt dan ook niet.
4.5.
Aangezien in dit geval sprake is van het onweerlegbare rechtsvermoeden als bedoeld in de artikelen 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB is voor de beantwoording van de vraag of appellante en H gedurende de periode van 1 juli 1997 tot en met 16 augustus 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd bepalend of zij in die periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5.1.
Appellante heeft aangevoerd dat haar verklaring tegenover de sociale recherche niet kan dienen tot bewijs, nu appellante vanwege haar beperkte cognitieve vermogens onder ontoelaatbare druk heeft verklaard en dientengevolge inhoudelijk ook onjuist. Deze verklaring is een gevolg geweest van bevindingen tijdens het huisbezoek, terwijl voor dat huisbezoek een gegronde reden ontbrak. De rechtbank heeft ten onrechte niet beoordeeld of voor het huisbezoek een gegronde reden aanwezig was. Aan de verklaringen van de buurtbewoners, de omstandigheid dat post aan H op het adres van appellante is aangetroffen en aan de gegevens omtrent het energieverbruik op het adres van appellante komt ten slotte geen doorslaggevende betekenis toe.
4.5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK8928) verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat het bijstandverlenend orgaan na een onrechtmatig huisbezoek een nader onderzoek instelt naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand betrekt. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek eventueel onrechtmatig is geweest in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek (eventueel) onrechtmatig was. Dit is anders indien het bijstandverlenend orgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. Wat appellante heeft aangevoerd, en wat in de kern inhoudt dat hier sprake is van “verboden vruchten” van een onrechtmatig huisbezoek, leidt niet tot het oordeel dat zich hier een dergelijke situatie voordoet. De grond dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven omtrent de rechtmatigheid van het huisbezoek kan niet slagen reeds omdat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de bevindingen van het huisbezoek niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.
4.5.3.
Ter onderbouwing van haar beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte gewicht heeft toegekend aan haar verklaring bij de sociale recherche heeft appellante onder meer een rapportage in het geding gebracht van een in het kader van haar strafprocedure verricht forensisch-psychiatrisch onderzoek gedateerd op 5 september 2013.
4.5.4.
Deze rapportage werpt geen nieuw licht op wat de rechtbank heeft overwogen. De rechtbank heeft op goede gronden uit het proces-verbaal van verhoor van appellante geconcludeerd dat met haar beperkingen rekening is gehouden en dat zij onder deze stressvolle omstandigheden haar belangen heeft kunnen behartigen. Nu de afgelegde verklaring van appellante daarnaast op onderdelen door haar wordt onderschreven en bovendien ook steun vindt in overige onderzoeksbevindingen, had het op haar weg gelegen om concreet te benoemen welke onderdelen van haar verklaring niet juist zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
4.5.5.
De verklaringen van de buurtbewoners zijn voldoende specifiek en gedetailleerd om de door appellante afgelegde verklaring te kunnen onderbouwen. Diverse buren uit de straat van appellante hebben onafhankelijk van elkaar en eenduidig verklaard appellante en H van een foto te herkennen als de buren op het adres van appellante. Zij hebben daarnaast verklaard dat deze mensen al jaren op het adres van appellante wonen met een onderbreking van een aantal jaren dat ze in België woonden. In deze jaren werd de woning bewoond door een dochter van appellante. De buren hebben daarnaast verklaard appellante en H regelmatig in de tuin te hebben gehoord en gedag te zeggen als ze elkaar op straat tegenkomen. Een van de buren heeft daarnaast verklaard dat ze de man regelmatig in de auto voor het huis zag. Tot slot verklaren diverse buren dat ze wisten dat de man in de ICT/cd’s werkte en bedrijf aan huis hield, waarbij gezien is dat leveringen aan het adres van appellante plaatsvonden. Dit komt overeen met de overige onderzoeksbevindingen waaruit is gebleken dat H inderdaad een cd-handel (Disc-Planet B.V.) heeft gedreven en daarbij (onder meer) het adres van appellante heeft gevoerd, waarbij hij ook een pinautomaat op dit adres geregistreerd had. Aan deze verklaringen doet niet af dat enkele niet zijn ondertekend. Ze zijn wel opgenomen in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal. Dat uit de verklaringen van de buren op het adres waarop H stond ingeschreven, slechts valt op te maken dat deze buren hem niet kenden, laat verder onverlet dat deze verklaringen in onderlinge samenhang bezien met de overige onderzoeksbevindingen wel ter onderbouwing van de onderzoeksresultaten kunnen dienen. Tot slot bestaat naar aanleiding van de schriftelijke verklaring van één van de buurtbewoners dat zij zich door de sociale rechercheurs bij het verhoor onder druk voelde gezet, geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van die door haar ondertekende verklaring. De getuige heeft immers niet toegelicht op welke onderdelen haar verklaring inhoudelijk onjuist is en is ook niet bereid geweest een verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken onder ede af te leggen.
4.5.6.
Ook de beroepsgrond dat ten onrechte belang is gehecht aan de omstandigheid dat voor H in ieder geval gedurende de jaren 2006 tot 2010 post werd bezorgd op het adres van appellante slaagt niet. Dat H diverse adressen gebruikte voor zijn cd-handel verklaart immers nog niet waarom hij bankafschriften en overige poststukken op het adres van appellante ontvangt indien hij daar, naar hij zelf stelt, nooit verblijft.
4.6.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat ten onrechte ontlastend bewijs buiten beschouwing is gelaten. Daarbij is gewezen op de huisbezoeken in 1990 en 1995, die niet hebben geleid tot de conclusie dat appellante en H een gezamenlijke huishouding voerden, op poststukken voor H die naar andere adressen werden gestuurd dan het adres van appellante, op de omstandigheid dat geen administratie of kleding van H op het adres van appellante is aangetroffen en op de innerlijke tegenstrijdigheid dat binnen de verklaring van appellante wel waarde wordt gehecht aan haar verklaring ten aanzien van gezamenlijk hoofdverblijf op haar adres in Rotterdam, maar niet ten aanzien van haar verklaring dat dit ook in België is geweest, alsook de tegenstrijdigheid ten aanzien van de periode van dit verblijf in België met het vaststaande feit dat zij in 2003 in Rotterdam vrijwilligerswerkzaamheden heeft verricht.
4.6.1.
De omstandigheid dat tijdens de huisbezoeken in 1990 en 1995 geen aanknopingspunten zijn gevonden voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding betekent niet dat op grond van onderzoek achteraf alsnog vastgesteld kan worden dat deze wel heeft bestaan. Op grond van wat in 4.5 en 4.6 is overwogen, bieden de onderzoeksbevindingen thans voldoende aanknopingspunten voor die conclusie. Het college voert daarnaast terecht aan dat geen waarde kan worden gehecht aan het niet aantreffen van administratie, kleding of een slaapplaats van H op het adres van appellante, nu het huisbezoek door intrekking van de toestemming door appellante voortijdig is beëindigd. Ook de omstandigheid dat H ook op andere adressen post ontving dan op het adres van appellante doet niet af aan de hiervoor in 4.5.6 getrokken conclusie.
4.6.2.
Dit is anders ten aanzien van de verklaring van appellante over het verblijf in België. Gelet op 4.5 tot en met 4.6.1 bieden de gedingstukken toereikende grondslag voor het oordeel dat appellante en H hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. De periodes waarin appellante met H hoofdverblijf in haar woning hebben gehad zijn op basis van de voorhanden gegevens echter niet vast te stellen. Uit de verklaring van appellante en de verklaringen van de buurtbewoners valt af te leiden dat appellante langdurig met H in België heeft verbleven. Appellante heeft verklaard van 1998 tot circa 2004 met H in België te hebben gewoond, gedurende welke periode haar dochter op haar adres in Rotterdam is blijven wonen. De buurtbewoners verklaren ook dat de man en de vrouw een periode - variërend van één tot twee jaar tot zes jaar - samen in België hebben gewoond, gedurende welke periode de dochter van appellante op het adres in Rotterdam heeft gewoond. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het besluit van 14 maart 2012 niet in stand kunnen blijven. Omdat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het college zal met inachtneming van deze uitspraak een nader besluit dienen te nemen ten aanzien van de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met 16 augustus 2011 en de terugvordering. Daarbij heeft het college ter zitting toegezegd dat bij een nieuw te nemen besluit de bijstand niet zal worden ingetrokken en teruggevorderd over de in hoger beroep aangevoerde periode van 16 april 2003 tot en met 16 juni 2003, waarin H eveneens in detentie heeft doorgebracht.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellante ten dele slaagt. Het verzoek van appellante om schadevergoeding is vooralsnog onvoldoende onderbouwd en zal worden afgewezen.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het besluit van 21 december 2011;
  • bepaalt dat de rechtgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven;
  • vernietigt het besluit van 14 maart 2012;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
14 december 2011 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.948,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 198,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD