In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de intrekking van haar bijstandsuitkering had bevestigd. Appellante ontving sinds 1979 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft haar bijstand per 17 augustus 2011 ingetrokken op basis van de veronderstelling dat zij samenwoont met H, wat zij ontkent. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college niet de juiste procedure heeft gevolgd, omdat het college niet was uitgenodigd voor de hoorzittingen in de bezwaarprocedure, wat in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor. Hierdoor kunnen de bestreden besluiten niet in stand blijven. De Raad heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Het college moet nu een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, waarbij het in acht moet nemen dat de bijstand niet zal worden ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 16 april 2003 tot en met 16 juni 2003, waarin H in detentie was. De Raad heeft ook overwogen dat de rechtsgevolgen van de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 16 augustus 2011 niet in stand kunnen blijven, omdat de toepassing van de bestuurlijke lus niet verenigbaar is met het rechtsmiddel van beroep in cassatie. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de rechten van bijstandsontvangers.