ECLI:NL:CRVB:2014:1431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
12-6185 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die niet volledig heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Appellante ontving gedurende een bepaalde periode bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en daarnaast maandelijkse bijdragen van € 700,- van de diaconie. Het college van burgemeester en wethouders van Kampen heeft vastgesteld dat appellante deze bijdragen niet heeft gemeld, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet ten volle is nagekomen door de ontvangen bijdragen van de diaconie niet te vermelden op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren. De Raad stelt vast dat de maandelijkse bijdragen, hoewel aanvankelijk als lening verstrekt, uiteindelijk als giften zijn aangemerkt, omdat de lening volledig is kwijtgescholden. Dit betekent dat het college terecht heeft geoordeeld dat deze bijdragen als inkomen moeten worden beschouwd.

De Raad heeft ook overwogen dat het college een beleid voert waarbij giften en vergoedingen met een periodiek karakter als inkomen worden aangemerkt, indien deze boven een bepaalde drempel uitkomen. In dit geval was de totale waarde van de ontvangen giften aanzienlijk hoger dan de vrij te laten drempel van 15% van de bijstandsnorm. Appellante's argument dat een deel van de giften vrijgelaten zou moeten worden, werd verworpen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/6185 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
10 oktober 2012, 12/825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Kampen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.P.W.A. Bink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bink en J. Felix. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was tijdens de detentieperiode van haar echtgenoot (van 21 september 2009 tot en met 31 augustus 2010) gedurende twee periodes van drie maanden werkzaam in het kader van Work First-trajecten en ontving daarvoor een loon ter hoogte van de voor haar toepasselijke bijstandsnorm. Met ingang van 1 maart 2010 is aan appellante bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande onder aftrek van de heffingskorting minst verdienende partner. Daarnaast ontving appellante van februari tot en met oktober 2010 maandelijks een bijdrage van € 700,- van de Diaconie van de Hervormde gemeente IJsselmuiden en Grafhorst (diaconie). Na afloop van de detentieperiode heeft appellante verzocht de bijstand voort te zetten naar de norm voor gehuwden. Hierop heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.2.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 19 april 2011 de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 augustus 2010 ingetrokken, en per 1 september 2010 beëindigd (lees: ingetrokken), en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 augustus 2010 tot een bedrag van € 5.229,- bruto van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante maandelijks € 700,- voor de kosten van levensonderhoud heeft ontvangen van de diaconie zonder daarvan melding te maken aan het college. Bij besluit van 15 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2011 in zoverre gegrond verklaard dat het terug te vorderen bedrag is vastgesteld op € 4.014,- netto.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante - samengevat - aangevoerd dat zij de wettelijke inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, dat de maandelijkse bijdragen van de diaconie niet als gift maar als lening aan haar zijn verstrekt en dat, zo al sprake is van giften, daarvan volgens gemeentelijk beleid ten minste 15% zou moeten worden vrijgelaten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Inlichtingenverplichting
4.1.
Appellante betwist nadrukkelijk dat zij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. In februari 2010 heeft zij in het bijzijn van een lid van de diaconie, J. Felix, een gesprek gehad met een bijstandsconsulent van de gemeente Kampen. Aanleiding daarvoor was de problematische situatie waarin appellante toen, zowel in psychisch als in financieel opzicht, verkeerde. Volgens appellante is in dat gesprek (ook) aan de orde geweest dat zij een bijdrage van de diaconie ontving en heeft zij begrepen dat daarvan verder geen melding behoefde te worden gemaakt. Van de zijde van het college is ontkend dat aan appellante zou zijn meegedeeld dat deze bijdragen geen consequenties zouden hebben voor het recht op bijstand.
4.2.
Vooropgesteld moet worden dat de stukken, waaronder het gespreksverslag, geen steun bieden voor het standpunt van appellante. Niet valt uit te sluiten dat in het in 4.1 bedoelde gesprek door de bijstandsconsulent informatie is verstrekt die, wat betreft de bijdragen van de diaconie, betrekking had op de toenmalige feitelijke situatie van appellante, waarin appellante nog een inkomen uit arbeid ontving in plaats van een bijstandsuitkering, terwijl appellante ervan uitging dat die informatie (ook) betrekking had op de situatie waarin zij bijstand zou gaan ontvangen. Hoe dit ook zij, een en ander laat onverlet dat appellante op de door haar ingevulde inlichtingen- en rechtmatigheidsonderzoeksformulieren de feitelijke ontvangst van de bijdragen van de diaconie had dienen te vermelden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH8155) moet het bijstandverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de WWB immers te allen tijde kunnen afgaan op de juistheid van de op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren vermelde gegevens. Dit betekent dat daarop gestelde vragen juist en volledig dienen te worden beantwoord en dat relevante gegevens daarbij niet onvermeld mogen blijven. Dat appellante voor zichzelf de conclusie heeft getrokken dat zij niettemin van deze bijdragen geen melding behoefde te maken, moet dan ook voor haar rekening worden gelaten.
4.3.
Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen brengt mee dat met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellante, door geen melding te maken op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren van de ontvangst van de maandelijkse bijdragen van € 700,- van de diaconie, de op haar rustende inlichtingenverplichting niet ten volle is nagekomen. Daarbij wordt opgemerkt dat naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 28 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3133) van schending van de inlichtingenverplichting ook sprake kan zijn indien de betrokkene niet of niet ten volle kan worden aangerekend dat hij de gegevens of informatie waarop de inlichtingenverplichting ziet niet bij het college heeft gemeld.
Middelen; lening of giften
4.4.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Artikel 31, eerste lid, van de WWB bepaalt dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover een betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.5.
Uit de stukken blijkt dat de maandelijkse bijdragen van € 700,- aanvankelijk in de vorm van een lening zijn verstrekt maar dat deze lening reeds in november 2010 volledig is kwijtgescholden. Dit betekent dat het college er bij het besluit van 19 april 2011 terecht van is uitgegaan dat in feite sprake is geweest van verstrekte financiële bijdragen zonder terugbetalingsverplichting. Deze betalingen zijn minst genomen met giften op één lijn te stellen.
4.6.
Het college voert het beleid dat giften en vergoedingen met een periodiek karakter, die bestemd zijn voor kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen, als inkomen in aanmerking wordt genomen als de hoogte van die giften uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord is. De hoogte van een gift is volgens het beleid verantwoord als deze op jaarbasis beneden 15% van de toepasselijke bijstandsnorm blijft. In dit geval is dat € 1.558,14. Het college heeft in dit geval, gelet op het periodieke karakter van de bijdragen, de omvang (€ 700,- per maand) en de bestemming daarvan (kosten van levensonderhoud), in overeenstemming met zijn redelijk te achten beleid rekening gehouden met het totaal bedrag van de verstrekte giften van € 4.900,-.
4.7.
Het betoog van appellante dat ten minste 15% van dit bedrag diende te worden vrijgelaten berust op een onjuiste lezing en uitleg van het gevoerde beleid en treft dus geen doel. Ter zitting van de Raad is dit door appellante ook erkend.
4.8.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.T.P. Pot

HD