ECLI:NL:CRVB:2014:1429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
12-6805 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 3 november 1999 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 november 2012. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond verklaard. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een melding dat appellant en zijn partner als samenwonenden waren aangemerkt. Hierop heeft een sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant, wat leidde tot de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellant per 18 juni 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de onderzoeksresultaten van het college als voldoende onderbouwd beschouwd. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de verklaringen die hij had afgelegd onjuist waren weergegeven en dat de verklaringen van getuigen niet klopten. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn verklaringen onjuist waren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad wijst erop dat appellant gehouden was aan zijn eerder afgelegde verklaringen, die op ambtseed waren opgemaakt en door hem waren ondertekend. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 29 april 2014.

Uitspraak

12/6805 WWB
Datum uitspraak: 29 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
15 november 2012, 12/707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2014. Namens appellant is verschenen mr. Schröder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 3 november 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellant staat vanaf 12 maart 2004 ingeschreven op het [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.3.
Naar aanleiding van een op 4 april 2011 ontvangen melding van een medewerker van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat appellant en zijn partner [naam partner] bij de Svb als samenwonenden zijn aangemerkt, heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Werk en Inkomen, Team Handhaving, van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse instanties om inlichtingen verzocht, een huisbezoek aan de woning van appellant gebracht, appellant op 17 oktober 2011 verhoord en diverse buurtbewoners gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 oktober 2011.
1.4.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
25 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant vanaf 18 juni 2011 in te trekken en de over de periode van 18 juni 2011 tot en met 31 oktober 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.889,41 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting door niet te melden dat hij niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksresultaten, in onderlinge samenhang bezien, het college terecht tot de conclusie hebben gebracht dat appellant in de periode waarover deze zaak gaat niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij heeft de rechtbank vooral waarde gehecht aan de door appellant zelf op 17 oktober 2011 afgelegde verklaringen dat hij, tot hij negen maanden geleden ziek werd, op het door hem opgegeven woonadres heeft verbleven, dat hij bij zijn vriendin en zijn ouders verbleef omdat hij verzorging nodig had en dat hij de drie maanden voorafgaand aan het verhoor op 17 oktober 2011 niet meer op dat adres woonde. De rechtbank heeft voorts waarde gehecht aan de omstandigheid dat tijdens het op 11 oktober 2011 afgelegde huisbezoek [M.A.] in de woning van appellant is aangetroffen die op dat moment verklaarde de feitelijke bewoner van de woning te zijn. Ten slotte heeft de rechtbank belang gehecht aan de verklaringen van drie getuigen die sinds respectievelijk februari 2008, 18 juni 2011 en 12 september 2011 woningen gelegen rondom het uitkeringsadres bewoonden en die appellant van de getoonde foto niet herkenden als de bewoner van het uitkeringsadres.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt dat van de juistheid van de inhoud van zijn verklaringen tegenover de sociale recherche moet worden uitgegaan. De verklaringen die door[M.A.] en de drie getuigen zijn afgelegd, zijn volgens appellant evenmin juist.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is geen grond gelegen om tot een ander oordeel te komen dan in de aangevallen uitspraak is neergelegd. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel rust en verwijst daarnaar. Daaraan voegt hij toe dat, anders dan appellant betoogt, hij mocht worden gehouden aan de door hem op 17 oktober 2011 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Deze verklaringen, waaruit naar voren komt dat appellant - in ieder geval - vanaf medio juni 2011 niet meer in zijn woning verbleef, zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt
proces-verbaal dat appellant na doorlezing per bladzijde heeft ondertekend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de afgelegde verklaringen onjuist zijn of onjuist zijn weergegeven. Dat geldt ook voor de verklaringen die [M.A.] en de drie getuigen tegenover de sociale recherche hebben afgelegd.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.K. Dekker

HD