ECLI:NL:CRVB:2014:1425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
12-6077 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen en brutering van bedragen door het college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant ontving van 1 januari 2011 tot 1 juni 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage heeft op 8 november 2011 de bijstand over de periode van 25 april 2011 tot en met 31 mei 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.023,24 netto teruggevorderd. Dit bedrag werd later verhoogd naar € 1.587,86 bruto, inclusief afgedragen loonbelasting en premies, omdat de appellant niet tijdig had betaald.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat het college ten onrechte het terugvorderingsbedrag heeft verhoogd. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat, ingevolge artikel 58, vierde lid, van de WWB, bij gebreke van tijdige betaling de vordering kan worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Het college heeft het beleid om na afloop van het belasting-/kalenderjaar bruto terug te vorderen, wat in deze zaak van toepassing was.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant de netto terugvordering over 2011 niet uiterlijk 31 december 2011 heeft betaald, waardoor het college niet meer kon verrekenen met de Belastingdienst. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6077 WWB
Datum uitspraak: 29 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
28 september 2012, 12/4573 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 12/5950 WWB en 13/719 WWB. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 1 januari 2011 tot 1 juni 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 8 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 januari 2012, heeft het college de bijstand over de periode van 25 april 2011 tot en met 31 mei 2011 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 1.023,24 netto van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 1 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 april 2012 (bestreden besluit), heeft het college het terugvorderingsbedrag van € 1.023,24 verhoogd met afgedragen loonbelasting en premies en deze vordering vastgesteld op € 1.587,86 bruto.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft
- kort gezegd - aangevoerd dat het college ten onrechte het terugvorderingsbedrag heeft verhoogd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, vierde lid, van de WWB kan bij gebreke van tijdige betaling de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting, premies en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding.
4.2.
Het college voert het beleid om na afloop van het belasting-/kalenderjaar bruto terug te vorderen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 8 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4641) mogen de gemaakte kosten van bijstand door het college bruto van de belanghebbende worden teruggevorderd, indien door tijdsverloop verrekening door het college met de Belastingdienst niet meer mogelijk is. Als wordt terugbetaald binnen hetzelfde boekjaar als waarin de onverschuldigde betaling plaatsvond, kan worden volstaan met terugbetaling van het nettobedrag omdat verrekening met de afgedragen loonheffing en premies dan nog mogelijk is. Als het boekjaar is afgesloten, kan dat niet meer.
4.4.
Vaststaat dat appellant de netto terugvordering over 2011 van € 1.023,24 niet uiterlijk
31 december 2011 heeft betaald. Hierdoor kon het college de ten behoeve van appellant afgedragen loonbelasting en premies niet meer verrekenen met de Belastingdienst, zodat het college op grond van artikel 58, vierde lid, van de WWB bevoegd was de vordering hiermee te verhogen. Anders dan appellant heeft gesteld, is van het opleggen van een boete of maatregel geen sprake. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat het college in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik kon maken, omdat de verhoging voor hem wel het effect heeft van een straf, heeft hij die stelling niet onderbouwd. Appellant was gewaarschuwd dat hij de vordering voor het einde van het lopende jaar diende te betalen als hij de brutering van het bedrag wilde voorkomen. Het lag op zijn weg om daaraan gehoor te geven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daartoe niet in staat was.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M. Sahin

HD