5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.De te beoordelen periode loop in dit geval van 1 maart 2009 tot 1 maart 2011.
5.2.De besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor appellanten belastende besluiten, zodat het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren.
5.3.Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.4.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.5.Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.6.De onderzoeksresultaten bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De rechtbank heeft terecht betekenis toegekend aan de verklaring die appellante tijdens het verhoor op 26 januari 2011 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Zij heeft verklaard dat zij gedurende de gehele zwangerschap, vanaf maart/april 2009 ziek was. Appellant was er ’s middags maar soms ook wel ’s nachts. Hij hielp met boodschappen, kinderen uit school halen en brengen, boterhammetjes klaarmaken tussen de middag, want zelf kon ze dat niet. Vrijwel dagelijks eigenlijk, aldus appellante. Appellante heeft verder verklaard dat kort na de bevalling op 4 december 2009 haar jongste zoontje [J.] ziek bleek te zijn, dat appellante zelf ook ziek was en dat appellant toen weer veel is bijgesprongen. De verklaring van appellante vindt steun in de verklaringen die zijn afgelegd door buurtbewoners. Getuige [W.], buurman en woonachtig op [adres 5], heeft op
1 oktober 2010 verklaard dat in zijn beleving de man en de vrouw samen op [adres 6] hebben gewoond van omstreeks juni 2009 tot juli 2010, samen met twee, later met drie kinderen. Hij zag ze bijna dagelijks, en anders hoorde hij ze wel, want de woningen zijn heel gehorig. Hij heeft veel overlast gehad van het nachtelijke lawaai. ’s Nachts als hij thuiskwam werd er vaak luid met elkaar gesproken, ik weet dat hij het was omdat ik hem dan hoorde praten met de vrouw en ik herkende zijn stemgeluid. Getuige [N.] heeft verklaard dat zij appellant regelmatig ’s nachts rond 1.00 uur ziet thuiskomen. Zij is dan vaak nog wakker en zit in de woonkamer. Meestal belt hij aan of gooit hij met steentjes of zoiets tegen de ramen om binnen te komen. Getuige [Van D.] heeft verklaard dat appellanten in de periode van de zomer van 2009 tot en met de zomer van 2010 in de woning aan [straatnaam] hebben gewoond. Zij heeft de bus van appellant regelmatig voor de woning gezien. Die bus was er ook wel ’s nachts en ’s ochtends vroeg.
5.7.Appellante heeft ter zitting van de Raad de inhoud van de weergave van haar verklaring betwist. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Van belang is dat appellante haar verklaring, na lezing, op onderdelen heeft bijgesteld en vervolgens per pagina heeft ondertekend, terwijl de verklaringen van appellanten gedetailleerd zijn en in grote lijnen met elkaar overeenstemmen. 5.8.Appellant heeft tijdens het verhoor op 3 februari 2011 verklaard dat appellante toen zij zwanger was heel erg ziek was. Daarna bleek dat haar zoontje heel ziek was. Eigenlijk was appellante de afgelopen twee jaar constant ziek. Hij moest toen heel veel doen. Hij heeft desgevraagd verklaard dat hij vanaf het moment dat appellante zwanger was en ziek werd, hij misschien twee of drie keer per week bij haar de nacht doorbracht.
5.9.Appellanten hebben hun stelling dat de sociale recherche bepaalde ontlastende verklaringen achterwege heeft gelaten of daar onvoldoende onderzoek naar heeft gedaan niet onderbouwd. Deze stelling houdt daarom geen stand.
5.10.Voor de conclusie dat appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning is voorts steun te vinden in de waarnemingen die plaatsvonden in de periode van 4 maart 2008 tot en met 24 april 2008 en van 8 april 2010 tot en met 6 oktober 2010. Tijdens de waarnemingen op verschillende dagen en tijdstippen is appellant gesignaleerd in de auto op naam van appellante. Ook is hij ’s nachts bij appellante in en om het huis gezien. Dit strookt niet met het betoog dat appellant daar slechts was om zijn dochter te halen en te brengen of om sleutels af te geven.
5.11.Appellanten hebben aangevoerd dat appellant weliswaar bij appellante in de woning verbleef, maar dat zijn aanwezigheid verband hield met de zorg voor hun dochter, de slechte gezondheid van appellante en het afgeven van de autosleutels. De aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daarvan en het motief op grond waarvan zij de samenleving niet of nog niet hebben verbroken blijven voor de toepassing van de WWB echter buiten beschouwing. De reden van de aanwezigheid van appellant in de woning van appellante is dan ook niet van belang. Dat appellant alleen bij de woning van appellante is geweest om de autosleutels af te geven, is niet aannemelijk. Getuige [N.] heeft immers verklaard dat zij appellant regelmatig om 1.00 uur ’s nachts ziet thuiskomen. Verder is appellant tijdens waarnemingen bij de woning van appellante gezien en zijn er daarnaast bij de woningbouwvereniging meerdere klachten binnengekomen over geluidsoverlast door appellant. Dat appellant op [adres 1] is aangetroffen, enkel omdat hij bij een zekere [C.] was, kan daarom evenmin worden gevolgd.
5.12.De verklaring van [A.A.] zegt anders dan appellanten menen, niets over het hoofdverblijf van appellant in de periode hier in geding. Hij heeft slechts verklaard dat [appellant] een goede vriend van hem is, dat hij op de [adres 7] woont en dat ze regelmatig dingen samen doen.
5.13.Appellante is in de periode van november 2010 tot 22 augustus 2011 zwanger geweest van zoon [naam zoon]. Volgens appellanten is appellant niet de vader en is dit een contra-indicatie voor het hoofdverblijf van appellant in de woning van appellante. De omstandigheid dat appellante een kind heeft met een andere partner dan appellant zegt op zichzelf niets over het hoofdverblijf van appellant in de woning van appellante.
5.14.Het feit dat appellante, zoals zij ter zitting heeft aangevoerd, vanaf februari 2014 weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangt, doet aan het voorgaande niets af omdat dit een andere periode betreft dan de periode die hier in geding is.
5.15.Uit 5.3 tot en met 5.14 volgt dat appellante in de periode van 1 maart 2009 tot 1 maart 2011 met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dus geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Door daarvan geen melding te maken heeft appellante de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het college was dus bevoegd de bijstand van appellante over de hier te beoordelen periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Tegen de uitoefening van deze bevoegdheid zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het college was daarmee tevens bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de ten onrechte verleende bijstand van haar terug te vorderen. Nu appellant degene was met wie de verzwegen gezamenlijke huishouding werd gevoerd was daarmee voorts voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het college was daarom bevoegd de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Tegen de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering en medeterugvordering zijn evenmin afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd.
5.16.Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
5.17.Nu bij de nadere besluiten de overwegingen van de aangevallen uitspraak in acht zijn genomen en tegen deze besluiten geen inhoudelijke beroepsgronden zijn aangevoerd, behoeven deze besluiten verder geen bespreking. De beroepen tegen de nadere besluiten dienen ongegrond te worden verklaard.