ECLI:NL:CRVB:2014:1403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
25 april 2014
Zaaknummer
13-2119 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huishoudelijke hulp en maaltijdvoorziening onder de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel, waarbij de aanvraag voor extra uren huishoudelijke hulp is afgewezen. Appellante had eerder hulp bij het huishouden toegekend gekregen, maar stelde dat de indicatie voor het bereiden van warme maaltijden niet was meegenomen. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college de maaltijdvoorziening als een adequate voorliggende voorziening had mogen aanmerken. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de maaltijdservice niet voldeed aan de dieet- en voedingsadviezen van appellante. Tevens werd overwogen dat appellante niet had aangetoond dat zij geen bijzondere bijstand kon aanvragen voor de kosten van de maaltijdvoorziening. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 9 april 2014.

Uitspraak

13/2119 WMO
Datum uitspraak: 9 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 maart 2013, 12/2741 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2014. Voor appellante is
mr. Achterveld verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Dijkstra.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 3 februari 2012 heeft het college aan appellante hulp bij het huishouden toegekend voor 7 uur per week over de periode van 5 januari 2012 tot en met 5 februari 2012 en voor 8,5 uur per week over de periode van 6 februari 2012 tot en met 4 augustus 2012. De voorziening is verstrekt in de vorm van zorg in natura.
1.3. Bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit) is - voor zover hier van belang - het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 februari 2012 gegrond verklaard en is aan appellante over de periode van 5 januari 2012 tot 5 januari 2017 huishoudelijke hulp toegekend voor 8,5 uur per week.
2.1. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante aangevoerd dat de omvang van de huishoudelijke hulp moet worden vastgesteld op 10 uur per week. Er is ten onrechte geen tijd geïndiceerd voor het bereiden van de warme maaltijd. Een maaltijdvoorziening is voor haar geen adequate voorliggende voorziening. Dit omdat een maaltijddienst niet de combinatie van de voor haar geldende dieetvoorschriften kan leveren, appellante ook de warme maaltijd moet bereiden voor haar inwonende zoon en voorts niet is onderzocht of haar inkomen wel voldoende is om de maaltijddienst te kunnen bekostigen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het college de maaltijdvoorziening als voorliggende voorziening heeft mogen aanmerken en om die reden appellante terecht geen aanvullende uren huishoudelijke hulp heeft toegekend voor het bereiden van de warme maaltijden. Daartoe is kort samengevat het volgende overwogen. Gelet op de door diëtiste
S. Kuiken-Kuchler desgevraagd aan het college verstrekte informatie is een maaltijdservice bij het door appellante gevolgde dieet geschikt. Uit de door appellante overgelegde (ongedateerde) brief van haar huisarts met daarin voedingsadviezen en een door het Medisch Centrum Leeuwarden opgesteld voorbeeld van een dagmenu blijkt voorts niet dat een maaltijdservice niet kan voldoen aan de gegeven voedingsadviezen en evenmin dat appellante geen maaltijden van de maaltijdvoorziening zou mogen nuttigen. Verder is de situatie van de inwonende zoon van appellante niet van belang voor de beoordeling van de geschiktheid van de maaltijdvoorziening voor appellante. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het college appellante er meermaals op heeft gewezen dat zij bijzondere bijstand kan aanvragen voor de bekostiging van een maaltijdvoorziening. De algemene informatie die appellante bij het gemeenteloket heeft gekregen dat zij daarvoor niet in aanmerking komt leidt, bij afwezigheid van een afwijzing van een daadwerkelijke aanvraag en het volgehouden standpunt van het college dat zij wel degelijk bijzondere bijstand kan ontvangen, niet tot de conclusie dat appellante de maaltijdvoorziening niet zou kunnen bekostigen.
3.1. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de gronden die zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Expliciet is herhaald dat een maaltijdvoorzienig voor haar ten onrechte als een voorliggende voorziening is aangemerkt omdat haar meerdere malen te kennen is gegeven dat zij voor de eventuele extra kosten van een maaltijdvoorziening niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand.
3.2. Het college heeft in hoger herhaald dat appellante voor de kosten van de toepasselijk geachte voorliggende voorziening - de maaltijdvoorziening - bijzondere bijstand kan aanvragen.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht. Appellante heeft zich in hoofdzaak beperkt tot het verwijzen naar de eerder door haar aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Voor het oordeel dat niet is gebleken dat een maaltijdservice niet kan voldoen aan de voor appellante geldende
dieet- en voedingsadviezen verwijst de Raad voorts naar rechtsoverweging 4.2 in de op het hoger beroep van appellante gegeven uitspraak met het registratienummer 12/2897 WMO-T.
4.2.
Ter zitting is gebleken dat het college bij besluit, verzonden op 22 juli 2013, aan appellante, naar aanleiding van haar aanvraag van 15 mei 2013, gedurende de periode
15 mei 2013 tot en met 14 mei 2014 bijzondere bijstand heeft toegekend op grond van de Wet werk en bijstand voor de kosten van een maaltijdvoorziening. Daarbij is rekening gehouden met een eigen bijdrage van € 2,42 per maaltijd nu zij een dergelijk bedrag had moeten uitgeven voor het zelf bereiden van een warme maaltijd.
4.3.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 10 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG6612) dient de Raad de keuze van de gemeenteraad en het college ten aanzien van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning bedoelde compensatieplicht in beginsel te respecteren, onverminderd de plicht van het college om in elk concreet geval een resultaat te bereiken dat als compensatie van de beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie geldt. In dit licht bezien is de keuze om de meerkosten van een maaltijdvoorziening te vergoeden door middel van het toekennen van bijzondere bijstand een aanvaardbare keuze. Hiermee wordt bereikt dat appellante een maaltijdvoorziening financieel kan dragen zodat met die voorliggende voorziening de beperkingen van appellante op het gebied van het bereiden van de warme maaltijd worden gecompenseerd.
4.4.
Het komt voor de eigen verantwoordelijkheid van appellante dat zij eerst op 15 mei 2013 een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de meerkosten van een maaltijdvoorziening heeft ingediend. Dit leidt er dan ook niet toe dat het college de maaltijdvoorziening in de periode voor 15 mei 2013 niet als een adequate voorliggende voorziening heeft mogen aanmerken.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Uit 4.5 volgt dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding
bestaat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) O.P.L. Hovens

QH